Je jeugd doorbrengen in de gevangenis
Ze zeggen altijd dat je jeugd de mooiste en zuiverste tijd van je leven is. Misschien dat die jaren voor veel mensen vervuld zijn van mooie herinneringen, maar zelf had ik nooit verwacht dat ik mijn jeugd in het werkkamp zou doorbrengen. Het klinkt misschien vreemd, maar ik heb er geen spijt van. Die tijd achter de tralies was weliswaar vol verbittering en tranen, maar het was ook het kostbaarste geschenk van mijn leven en ik heb er heel veel aan gehad.
Ik werd geboren in een gelukkig gezin en als kind aanbad ik samen met mijn moeder Jezus. Toen ik vijftien was, raakten mijn ouders en ik ervan overtuigd dat Almachtige God de wedergekeerde Heer Jezus is en aanvaardden we blij Zijn werk van de laatste dagen.
Op een dag in april 2002, ik verbleef bij een zuster thuis toen de arrestatie plaatsvond. Om 1 uur ’s nachts werden we plotseling gewekt door luid, dringend geklop op de deur. We hoorden buiten iemand schreeuwen: “Doe de deur open! Doe de deur open!” Zodra de zuster de voordeur opendeed, duwden diverse politieagenten die ineens helemaal open en dromden binnen, terwijl ze op agressieve toon zeiden: “Wij zijn van het Bureau Openbare Veiligheid.” Zodra ik die drie woorden hoorde, “Bureau Openbare Veiligheid”, werd ik onmiddellijk zenuwachtig. Waren ze soms hier om ons te arresteren vanwege ons geloof in God? Ik had verhalen gehoord over een paar broeders en zusters die gearresteerd en vervolgd waren vanwege hun geloof; was het mogelijk dat dat nu mij overkwam? Meteen begon mijn hart wild te bonzen en in mijn paniek wist ik niet wat ik moest doen. Daarom bad ik haastig tot God: “God, ik smeek u me terzijde te staan. Geef me geloof en moed. Wat er ook gebeurt, ik zal altijd bereid zijn voor u te getuigen. Ik smeek u ook me uw wijsheid te schenken en me de woorden te verlenen die ik moet spreken, en weerhoud me er alstublieft van dat ik u en mijn broeders en zusters verraad.” Nadat ik had gebeden, werd mijn hart gaandeweg kalmer. Ik zag de vier of vijf slechte politieagenten het huis als een stel bandieten doorsnuffelen en het beddengoed, elke kast en doos doorzoeken en zelfs onder het bed kijken, tot ze uiteindelijk een paar boeken met Gods woorden en een paar cd’s met hymnen vonden. Het hoofd van de groep zei met een kille stem: “Dat je deze zaken bezit, bewijst dat je in God gelooft. Kom met ons mee om een verklaring af te leggen.” Geschokt zei ik: “Als er iets te zeggen valt, kan ik dat gewoon hier zeggen; ik wil niet met jullie mee.” Meteen zette hij een grijns op en antwoordde: “Wees niet bang. Laten we gewoon even een tochtje maken om een verklaring af te leggen. Ik breng je heel snel weer terug.” Ik geloofde hem, dus ging ik met hen mee en stapte in de politiewagen. Het kwam geen moment in me op dat dit tochtje het begin zou worden van mijn leven in de gevangenis. Zodra we de binnenplaats van het politiebureau op reden, begonnen die slechte politieagenten tegen me te schreeuwen dat ik uit de auto moest komen. Hun gezichtsuitdrukking was pijlsnel veranderd en ineens leken ze totaal andere mensen dan daarvoor. Toen we het kantoor hadden bereikt, kwamen er een stel potige agenten achter ons aan naar binnen en gingen aan weerszijden van me staan. Nu ze ervan verzekerd waren dat ze me in hun macht hadden, brulde het hoofd van de groep slechte politieagenten tegen me: “Hoe heet je? Waar kom je vandaan? Met hoeveel zijn jullie in totaal?” Ik had net mijn mond opengedaan en was midden in mijn antwoord toen hij ineens op me afsprong en me tweemaal in het gezicht sloeg: klets, klets! Ik viel stil, zo verbijsterd was ik. Ik vroeg me af: waarom sla je me nou? Ik heb nog niet eens antwoord gegeven. Waarom doe je zo bruut en onbeleefd, totaal anders dan wat ik me had voorgesteld van de Volkspolitie? Vervolgens vroeg hij hoe oud ik was en toen ik eerlijk antwoordde dat ik zeventien was, sloeg hij me opnieuw tweemaal in het gezicht en schold me uit, omdat ik volgens hem leugens vertelde. Daarna sloeg hij me, ongeacht wat ik zei, keer op keer in het wilde weg in het gezicht tot mijn gezicht gloeide van de pijn. Ik herinnerde me dat ik mijn broeders en zusters had horen zeggen dat het geen zin had om te proberen met deze gemene politieagenten te argumenteren. Nu ik dat zelf had ervaren, zei ik vervolgens helemaal niets meer, wat ze ook vroegen. Toen ze merkten dat ik niet praatte, schreeuwden ze tegen me: “Teef dat je bent! Ik zal je iets geven om over na te denken, anders kom je niet met een eerlijk verhaal!” Terwijl dat werd gezegd, verkocht een van hen me tweemaal een keiharde stomp tegen de borst, waardoor ik wankelde en met een klap op de grond viel. Daarna trapte hij me een paar keer hard, trok me overeind van de grond en gilde dat ik moest knielen. Ik gehoorzaamde niet, dus schopte hij me een paar keer tegen de knieën. De heftige pijn waardoor ik werd overspoeld, zorgde ervoor dat ik met een klap op mijn knieën op de grond belandde. Hij greep mijn haar en trok me met een ruk omlaag, en toen ineens naar achteren, waardoor ik omhoog moest kijken. Hij vloekte tegen me terwijl hij me nog een paar keer in het gezicht sloeg en het enige wat ik voelde, was dat de wereld aan het tollen was. Op dat moment viel ik op de grond. Op datzelfde ogenblik kreeg het hoofd van de slechte politie ineens het horloge in de gaten dat om mijn pols zat. Hij keek er begerig aan en schreeuwde: “Wat heb je daar om?” Onmiddellijk greep een van de agenten mijn pols vast, trok met geweld het horloge van mijn pols en gaf het aan zijn ‘meester’. Toen ik dat verachtelijke gedrag zag, raakte ik vervuld van haat voor hen. Toen ze me daarna nog meer vragen stelden, keek ik ze alleen maar zwijgend en woest aan, waardoor ze nog kwader werden. Een van de gemene politieagenten greep mijn kraag alsof hij een kuikentje oppakte en tilde me van de vloer om tegen me te brullen: “O, wat ben je groot en sterk, hè? Dit krijg je ervan als je je mond houdt!” Terwijl hij dat zei, sloeg hij me een paar keer keihard en opnieuw werd ik tegen de grond geslagen. Inmiddels deed mijn hele lichaam ondraaglijk pijn en ik had geen kracht meer om me te verzetten. Ik lag gewoon maar roerloos en met mijn ogen dicht op de grond. In mijn hart smeekte ik dringend tot God: “O, God, ik weet niet wat voor andere wrede dingen deze bende slechte politieagenten mij gaat aandoen. U weet dat ik klein van gestalte ben en dat ik lichamelijk zwak ben. Ik smeek u me te beschermen. Ik ga liever dood dan dat ik een Judas word en u verraad.” Toen ik klaar was met bidden, verleende God me geloof en kracht. Ik zou liever sterven dan een Judas worden door God en mijn broeders en zusters te verraden. Ik zou resoluut getuigen voor God. Net op dat moment hoorde ik naast me iemand zeggen: “Hoe komt het dat ze niet meer beweegt? Is ze dood?” Daarna ging er iemand opzettelijk op mijn hand staan en drukte stevig door met zijn voet, terwijl hij woest brulde: “Opstaan! We brengen je ergens anders heen. ” Omdat God me geloof en kracht had verleend, werd ik totaal niet bang van hun intimidaties. In mijn hart was ik bereid het tegen Satan op te nemen.
Later werd ik overgebracht naar het Districtsbureau Openbare Veiligheid. Toen we bij de verhoorkamer kwamen, gingen het hoofd van die slechte politieagenten en twee anderen om me heen staan en begonnen me alsmaar te ondervragen, terwijl ze voor me op en neer liepen en me probeerden te dwingen de leiders van mijn kerk en mijn broeders en zusters te verraden. Toen ze merkten dat ik nog steeds niet van plan was hun de antwoorden te geven die ze wilden horen, begonnen ze me met zijn drieën om de beurt alsmaar weer in mijn gezicht te slaan. Ik heb geen idee hoe vaak ik ben geslagen. Ik hoorde alleen het geluid van de klappen als ze me in het gezicht sloegen, een geluid dat leek te echoën in de diepe stilte van de nacht. Toen hun handen begonnen pijn te doen, gingen deze slechte agenten me met boeken slaan. Ze sloegen zo lang tot ik uiteindelijk de pijn niet meer voelde; mijn gezicht voelde opgezet en verdoofd aan. Toen de gemene politieagenten uiteindelijk zagen dat ze geen waardevolle informatie uit me zouden loskrijgen, haalden ze een adresboekje tevoorschijn en zeiden vergenoegd: “Dit hebben we in je tas gevonden. Al vertel je ons helemaal niets, dan hebben we nog altijd een trucje achter de hand!” Ineens werd ik uitzonderlijk ongerust. Als iemand van mijn broeders of zusters de telefoon opnam, zouden ze worden gearresteerd. Zo konden ze ook in verband worden gebracht met de kerk en de gevolgen zouden rampzalig zijn. Op dat moment herinnerde ik me een passage uit Gods woorden: “Er gebeurt niets in het heelal waar ik niet het laatste woord over heb. Wat bestaat er dat zich niet in mijn handen bevindt?” (Het Woord, Deel I, De verschijning en het werk van God, Gods woorden aan het hele universum, hfst. 1). Dat is waar, dacht ik bij mezelf. Alle dingen en gebeurtenissen worden georkestreerd en geregeld in Gods handen. Zelfs of een telefoontje al of niet doorkomt, wordt door God bepaald. Ik ben bereid naar God op te kijken, me op Hem te verlaten en me aan Zijn orkestraties te onderwerpen. Daarom bad ik herhaaldelijk tot God en smeekte ik Hem deze broeders en zusters te beschermen. Het resultaat was dat ze al die telefoonnummers een keer belden. Sommige kwamen wel door, maar er werd niet opgenomen. Andere kwamen al helemaal niet door. Uiteindelijk gooiden de slechte agenten het adresboekje vloekend van frustratie op de tafel en ze probeerden het niet meer. Ik kon het niet laten om mijn dank en lof voor God uit te drukken.
Dat nam niet weg dat ze het nog niet hadden opgegeven en me bleven ondervragen over de aangelegenheden van de kerk. Ik gaf geen antwoord. Geagiteerd en kwaad bedachten ze een nog verachtelijker zet om me te laten lijden: een van de slechte politieagenten dwong me half hurkend te gaan zitten, met mijn armen uitgestrekt ter hoogte van mijn schouders en zonder te bewegen. Algauw begonnen mijn benen te trillen, kon ik mijn armen niet meer uitgestrekt houden en kwam mijn lichaam onwillekeurig weer overeind. De politieagent pakte een ijzeren staaf en wierp me een blik toe als een tijger die zijn prooi bekijkt. Ik was nog niet overeind gekomen of hij sloeg me zo bruut tegen mijn benen dat ik bijna weer op mijn knieën viel van de pijn. In de loop van het halfuur daarop sloeg hij me onmiddellijk met de staaf zodra mijn benen of armen ook maar even bewogen. Ik weet niet hoe vaak hij me heeft geslagen. Omdat ik die half gehurkte houding zo lang moest volhouden, werden allebei mijn benen extreem opgezwollen en ze deden ondraaglijk pijn alsof ze waren versplinterd. Naarmate de tijd verder voortschreed, begonnen mijn benen steeds erger te trillen en mijn tanden klapperden onafgebroken. Op dat moment kreeg ik het gevoel dat mijn kracht het zou begeven. De slechte politie bleef me echter vanaf de zijkant maar bespotten en belachelijk maken terwijl ze voortdurend gemeen naar me grijnsden en lachten, als een stel mensen dat op een wrede manier proberen een aap trucjes te laat doen. Hoe meer ik naar hun lelijke, verachtelijke gezichten keek, hoe meer haat ik voelde voor deze slechte politieagenten. Ineens kwam ik overeind en zei met luide stem tegen hen: “Ik ga niet meer hurken. Veroordeel me maar ter dood! Ik heb vandaag niets te verliezen! Ik ben niet eens bang om te sterven, dus hoe kan ik dan bang voor jullie zijn? Zulke grote kerels, en toch weten jullie blijkbaar niets beters dan hoe je een klein meisje als ik moet afbekken!” Toen ik dat had gezegd, bleef de groep slechte agenten tot mijn verbazing nog even wat scheldwoorden schreeuwen en daarna hielden ze op met mijn ondervraging.
Deze meute slechte politieagenten had me het grootste deel van de nacht gefolterd. Tegen de tijd dat ze ophielden, was het alweer dag. Ze lieten me mijn naam zetten en zeiden dat ze me gingen opsluiten. Daarna zei een al wat oudere agent geveinsd vriendelijk: “Luister, meisje, je bent nog heel jong, in de bloei van je leven, dus het is maar het beste als je haast maakt en ons alles vertelt wat je weet. Ik garandeer je dat ik ervoor zal zorgen dat ze je vrijlaten. Wat voor problemen je ook hebt, aarzel niet ze aan mij te vertellen. Kijk nou toch, je gezicht is opgezwollen als een brood. Heb je niet al genoeg geleden?” Toen ik hem zo hoorde praten, wist ik dat hij me alleen maar probeerde te verleiden tot een soort bekentenis. Er schoot me ook iets te binnen wat mijn broeders en zusters tijdens bijeenkomsten hadden gezegd: om te krijgen wat ze hebben willen, gebruiken de slechte politieagenten zowel de wortel als de stok en ze verlagen zich tot allerlei trucjes om mensen te misleiden. Toen ik daaraan dacht, gaf ik de oudere politieagent ten antwoord: “Doe nu niet alsof je een goed mens bent; jullie horen allemaal bij dezelfde groep. Wat wil je dat ik beken? Wat jij doet, heet een bekentenis afpersen. Dit is een onwettige straf!” Toen hij dat hoorde, zette hij een onschuldig gezicht op en voerde aan: “Maar ik heb je niet één keer geslagen. Zij zijn degenen die je hebben geslagen.” Ik was dankbaar voor Gods leiding en bescherming, die me in staat stelden over Satans verleiding te zegevieren.
Nadat we het Districtsbureau Openbare Veiligheid hadden verlaten, sloten ze me onmiddellijk op in het detentiecentrum. Toen we door de hoofdpoort naar binnen liepen, zag ik dat het gebouw omringd was door heel hoge muren met bovenop onder stroom staand prikkeldraad, en op elk van de vier hoeken iets wat op een wachttoren leek, waarin gewapende politieagenten de wacht hielden. Het had iets heel sinisters en akeligs. Nadat ik de ene na de andere ijzeren poort was gepasseerd, kwam ik bij de cel aan. Toen ik de voddige lappendekens met linnen overtrek op de ijskoude kang zag liggen, die donker en smerig waren en waar een scherpe, vieze lucht vanaf sloeg, kon ik een golf van weerzin niet onderdrukken, met meteen daarna een golf van treurigheid. Ik dacht bij mezelf: hoe kunnen mensen hier leven? Dit is geen haar beter dan een varkenskot. Om etenstijd kreeg elke gevangene alleen een klein gestoomd broodje dat zuur en ongaar was. Ook al was ik een halve nacht door de politie gemarteld en heb ik niets gegeten, maar bij de aanblik van dat eten had ik meteen geen trek meer. Bovendien was mijn gezicht vreselijk opgezet door de klappen die ik van de politie had gehad en het voelde strak aan, alsof het in plakband gewikkeld zat. Het deed al pijn als ik mijn mond opendeed om te praten, laat staan om te eten. Door deze omstandigheden raakte ik in een heel sombere stemming en ik voelde me heel onheus behandeld. Ik werd zo emotioneel van de gedachte dat ik hier werkelijk moest blijven en zo’n onmenselijk bestaan moest verduren dat ik onwillekeurig een paar tranen plengde. De zuster die samen werd gearresteerd, communiceerde met mij over Gods woorden en ik begreep dat God had toegestaan dat deze omgeving me ten deel viel en het was Zijn bedoeling om me te beproeven en uit te testen om te zien of ik standvastig kon getuigen. Hij maakte ook van deze gelegenheid gebruik om mijn geloof te vervolmaken. Toen ik me dat realiseerde, hield ik op me onheus bejegend te voelen en vanbinnen nam ik me vast voor om mijn ongemakken te verduren.
Er verstreken twee weken en toen kwam het hoofd van die slechte politieagenten weer langs om me te ondervragen. Toen hij zag dat ik kalm en beheerst bleef, en totaal niet bang was, riep hij mijn naam en schreeuwde: “Vertel op: waar ben je nog meer voor gearresteerd? Dit is vast en zeker niet de eerste keer dat je vastzit. Hoe kun je je anders zo kalm en door de wol geverfd gedragen, alsof je totaal niet bang bent?” Toen ik hem dat hoorde zeggen, kon ik niet anders dan God in mijn hart bedanken en loven. God had me beschermd en me moed gegeven, waardoor ik deze slechte politieagenten volkomen onbevreesd tegemoet kon treden. Op hetzelfde moment welde er woede in mijn hart op: jullie misbruiken je macht door mensen te vervolgen om hun religieuze overtuigingen, en jullie arresteren, treiteren en verwonden zonder enige reden diegenen die in God geloven. Jullie houden je aan geen enkele wet, of die nu aards of hemels is. Ik geloof in God en bewandel het juiste pad, en ik heb geen enkele wet overtreden. Waarom zou ik bang voor jullie zijn? Ik zal niet bezwijken voor de slechte krachten van jullie bende! Vervolgens antwoordde ik: “Dacht je nou echt dat het verder overal zo saai is dat ik hier werkelijk graag heen kwam? Jullie hebben me onrecht gedaan en me slecht behandeld! Verdere pogingen van jullie kant om een bekentenis uit me te krijgen of me vals te beschuldigen zullen nutteloos zijn!” Toen hij dat hoorde, werd hij zo kwaad dat de stoom bijna uit zijn oren kwam. Hij schreeuwde: “Jij bent verdomme te koppig om ons ook maar iets te vertellen. Jij gaat niet praten, hè? Ik ga je drie jaar gevangenisstraf geven en dan zullen we weleens zien of je je nog eens fatsoenlijk gaat gedragen. Ik daag je uit om koppig te blijven!” Inmiddels was ik ontzettend verontwaardigd. Op hoge toon antwoordde ik: “Ik ben nog jong, dus wat maken drie jaar voor me uit? Ik ben in een oogwenk uit de gevangenis.” In zijn razernij kwam de slechte politieman met een ruk overeind en hij gromde naar zijn kruiperige ondergeschikten: “Ik stop ermee. Gaan jullie haar maar verhoren.” Daarna vertrok hij, waarbij hij de deur met een klap dichttrok. Toen de twee politieagenten zagen wat er was gebeurd, ondervroegen ze me niet verder. Ze stelden alleen een verklaring op die ik moest ondertekenen, en daarna vertrokken ze. Toen ik zag hoe verslagen de slechte politieagenten keken, stemde me dat heel blij, en in mijn hart loofde ik Gods overwinning op Satan. Tijdens de tweede ronde verhoren veranderden ze van tactiek. Zodra ze binnenkwamen, deden ze net of ze zich om me bekommerden: “Je bent hier nu al een hele tijd. Hoe komt het dat niemand van je familie op bezoek is gekomen? Dan hebben ze je zeker opgegeven. Wat vind je ervan om ze zelf even te bellen en te vragen of ze bij je op bezoek komen?” Toen ik dat hoorde, werd ik heel verdrietig. Ik voelde me eenzaam en hulpeloos. Ik had heimwee en miste mijn ouders, en ik begon steeds erger naar vrijheid te verlangen. Onwillekeurig kwamen er tranen in mijn ogen, maar ik wilde niet huilen waar deze bende slechte politieagenten bij waren. Stil bad ik tot God: “O, God, ik voel me nu heel ellendig en vol pijn, en erg hulpeloos. Help me, alstublieft. Ik wil niet dat Satan mijn zwakte ziet. Ik kan alleen op dit moment uw wil niet begrijpen. Ik smeek u me te verlichten en te leiden.” Nadat ik had gebeden, schoot er ineens een idee door mijn hoofd: dit was vast een sluwe list van Satan. Hun poging om me contact met mijn familie te laten opnemen kon best een truc zijn om hen zover te krijgen dat ze losgeld zouden meenemen, waarmee ze hun doel zouden bereiken om wat geld binnen te slepen; of misschien wisten ze wel dat al mijn familieleden in God geloofden en hadden ze deze gelegenheid willen aangrijpen om hen te arresteren. Deze slechte politieagenten zaten echt vol listen. Als Gods verlichting er niet was geweest, had ik misschien wel naar huis gebeld. Was ik dan niet indirect een Judas geweest? Dus sprak ik heimelijk tot Satan: “Gemene duivel, ik ga je doodeenvoudig niet toestaan dat je slaagt in je misleiding.” Daarna zei ik achteloos: “Ik weet niet waarom mijn familie me niet is komen opzoeken. Het maakt me niet uit wat jullie me aandoen!” Toen had de slechte politie geen kaarten meer te verspelen. Daarna verhoorden ze me niet meer.
Een maand verstreek. Op een dag kwam mijn oom ineens op bezoek en zei dat hij me probeerde vrij te krijgen en dat ik, als het goed was, een paar dagen later vrij zou komen. Toen ik wegliep uit de bezoekruimte, was ik uitzonderlijk blij. Ik dacht dat ik eindelijk weer daglicht zou kunnen zien, en ook mijn broeders, zusters en mijn dierbaren. Dus ik begon te dagdromen en ernaar uit te zien dat mijn oom me zou komen halen. Elke dag spitste ik mijn oren voor het geluid van de bewaarders die tegen me zouden roepen dat het tijd was om te vertrekken. En inderdaad, een week later kwam een gevangenbewaarder me halen. Het voelde alsof mijn hart mijn borstkas uit zou bonzen toen ik vrolijk de bezoekruimte binnen kwam. Echter, toen ik mijn oom zag, liet hij het hoofd hangen. Pas na een lange stilte zei hij moedeloos: “Ze hebben je zaak al gesloten. Je bent veroordeeld tot drie jaar.” Toen ik dat hoorde, was ik met stomheid geslagen en mijn hoofd was ineens compleet leeg. Ik moest de tranen terugdringen, maar ik slaagde erin niet te huilen. Het leek wel of ik niet meer kon verstaan wat mijn oom daarna nog meer zei. In trance wankelde ik de bezoekruimte uit. Mijn voeten voelden aan alsof ze met lood gevuld waren en elke stap was zwaarder dan de stap ervoor. Ik herinner me niets van de weg terug naar mijn cel. Toen ik daar aankwam, zakte ik ineen op de grond. Ik dacht bij mezelf: elke dag van de afgelopen maand van dit onmenselijke bestaan voelde aan als een jaar. Hoe kan ik dan nog eens drie lange jaren daarvan overleven? Hoe meer ik daarover nadacht, hoe erger mijn angst werd en hoe vager en onpeilbaarder mijn toekomst begon te lijken. Ik kon mijn tranen niet langer inhouden en barstte in huilen uit. Ik dacht dat ik als minderjarige nooit zou worden veroordeeld, of hooguit een paar maanden zou worden opgesloten. Ik dacht dat ik gewoon wat meer pijn en ontberingen zou moeten doorstaan en het wat langer zou moeten uithouden, en dan zou het voorbij zijn; het was niet eens bij me opgekomen dat ik misschien wel drie jaar in de gevangenis zou moeten doorbrengen. In mijn verdriet richtte ik me opnieuw tot God. Ik legde mijn hart voor Hem open en zei: “O, God, ik weet dat alle dingen en alle gebeurtenissen in uw handen zijn, maar op dit moment voelt mijn hart aan alsof het volslagen is uitgehold. Ik heb het gevoel dat ik elk moment kan instorten. Ik denk dat het heel moeilijk voor me wordt om drie jaar lijden in de gevangenis te doorstaan. O, God, ik smeek u me uw wil te openbaren en ik verzoek u dringend me geloof en kracht te verlenen, zodat ik me geheel en al aan u kan onderwerpen en moedig kan aanvaarden wat me ten deel is gevallen.” Na het gebed dacht ik aan Gods woorden: “Jullie moeten tijdens deze laatste dagen een getuigenis aan God afleggen. Ongeacht hoe groot jullie lijden is, moeten jullie tot het uiterste einde toe doorgaan en zelfs bij jullie laatste ademhaling, moeten jullie nog steeds trouw zijn aan God en aan de genade van God; alleen dit is God echt liefhebben en alleen dit is de sterke en klinkende getuigenis” (Het Woord, Deel I, De verschijning en het werk van God, Alleen door pijnlijke beproevingen te ervaren, kun je de liefelijkheid van God kennen). Gods woorden gaven me geloof en kracht en ik was bereid me te onderwerpen. Wat mij ook zou overkomen of hoeveel lijden ik ook zou ondergaan, ik zou nooit de schuld geven aan God; ik zou standvastig zijn in mijn getuigenis voor Hem. Twee maanden later werd ik overgebracht naar een werkkamp. Toen ik de papieren voor mijn veroordeling ontving en ondertekende, ontdekte ik dat die veroordeling tot drie jaar gevangenisstraf was teruggebracht tot één jaar. In mijn hart dankte en loofde ik God keer op keer. God orkestreerde dit allemaal en hierin zag ik de onmetelijke liefde en bescherming die Hij voor me had.
In het werkkamp zag ik een nog gemenere, nog wredere kant van de slechte politie. We stonden heel vroeg op om aan het werk te gaan en elke dag werden we overladen met taken. We moesten dagelijks zeer lange uren maken en soms werkten we een paar dagen en nachten achter elkaar klokje rond. Sommige gevangenen werden ziek en moesten aan een infuus die dan op de hoogste snelheid werd gezet, zodat ze, zodra het infuus was doorgelopen, snel weer aan de slag konden in de werkplaats. Het gevolg was dat de meerderheid van de veroordeelden ziekten opliep die lastig te genezen waren. Sommige mensen die langzaam werkten, werden regelmatig uitgescholden door de bewaarders, die dan afschuwelijke taal uitsloegen die niet om aan te horen was. Sommige mensen overtraden de regels tijdens het werk, dus die werden dan gestraft. Ze werden bijvoorbeeld ‘aan het touw gelegd’, wat betekende dat ze op de grond moesten knielen met hun handen achter hun rug vastgebonden en hun armen werden pijnlijk omhooggetrokken tot nekhoogte. Anderen werden als honden met ijzeren kettingen aan een boom vastgebonden en genadeloos met de zweep afgerost. Er waren mensen die deze onmenselijke foltering niet konden verdragen en zichzelf probeerden dood te hongeren, maar het enige resultaat was dat de slechte bewaarders hen aan enkels en polsen boeiden en hun lichaam tegen de grond drukten en dan een voedingsbuis en vloeistoffen bij hen inbrachten. Ze waren bang dat deze gevangenen zouden sterven, niet omdat ze zoveel om het leven gaven, maar omdat ze bang waren de goedkope arbeidskrachten kwijt te raken die zij voor hen waren. De slechte daden die door de gevangenbewaarders werden begaan, waren er te veel om te tellen, net als de gruwelijk gewelddadige en bloederige incidenten die zich voordeden. Dat zorgde er allemaal voor dat ik duidelijk zag dat de CCP-overheid de aardse belichaming is van Satan die in de geestelijke wereld verkeert. Ze is de slechtste van alle duivels en de gevangenissen die onder haar beheer vallen, zijn een hel op aarde, niet alleen in naam, maar in werkelijkheid. Ik weet nog wat er op de muur stond van het kantoor waar ik werd verhoord: “Het is verboden om mensen in het wilde weg te slaan of hen aan onwettige straffen te onderwerpen, en het is nog erger verboden om bekentenissen los te krijgen met folteringen.” Dat nam niet weg dat hun daden in werkelijkheid openlijk deze regels tartten. Ze hadden mij, een meisje dat nog niet eens volwassen was, ongegeneerd geslagen en ze hadden me aan onwettige straf onderworpen. Bovendien hadden ze me enkel en alleen veroordeeld vanwege mijn geloof in God. Dat allemaal had me in staat gesteld duidelijk te zien wat voor trucjes de CCP-overheid gebruikte om mensen om de tuin te leiden terwijl ze tegelijkertijd de schijn wekte van vrede en welvaart. Het was precies zoals God had gezegd: “De duivel knevelt het lichaam van de mens, neemt beide ogen weg en sluit zijn lippen stevig toe. De koning van de duivels raast al enkele duizenden jaren, tot op de dag van vandaag, en houdt nog steeds de spookstad nauwlettend in de gaten, alsof deze een ondoordringbaar paleis van demonen was; deze horde waakhonden staren inmiddels met loerende ogen, ontzettend bang dat God ze onverhoeds zal vangen en ze allemaal zal wegvagen, zonder ze een plek van vrede en geluk te gunnen. Hoe kunnen de mensen van een spookstad zoals deze God ooit hebben gezien? Hebben zij ooit de genegenheid en liefde van God genoten? Welke waardering hebben zij voor de kwesties van de mensenwereld? Wie van hen kan Gods hunkerende wil begrijpen? Het is dan ook niet verwonderlijk dat de vleesgeworden God volslagen verborgen blijft: hoe zou de koning van de duivels die mensen, zonder maar met een oog te knipperen, vermoordt, in een duistere samenleving zoals deze, waar de demonen meedogenloos en onmenselijk zijn, het bestaan van een God kunnen tolereren die liefdevol, vriendelijk en tevens heilig is? Hoe zou hij de komst van God kunnen verwelkomen en toejuichen? Deze lakeien! Zij betalen vriendelijkheid terug met haat, zij verachten God al heel lang, zij doen God kwaad, zij zijn beestachtig tot in het extreme, zij hebben geen greintje achting voor God, zij plunderen en roven, hun geweten is helemaal zoek, zij zijn onverenigbaar met welke vorm van geweten dan ook, en zij verleiden de onschuldigen tot gevoelloosheid. Voorvaderen van de alouden? Geliefde leiders? Zij keren zich allemaal tegen God! Hun bemoeienis heeft alles onder de hemel in een toestand van duisternis en chaos achtergelaten! Godsdienstvrijheid? De wettelijke rechten en belangen van burgers? Die zijn allemaal trucjes om zonde te bedekken!” (Het Woord, Deel I, De verschijning en het werk van God, Werk en intrede (8)).
Nadat ik die vervolging door de slechte politieagenten had ervaren, was ik totaal overtuigd van deze passage uit de woorden die zijn gesproken door God, en nu had ik enige werkelijke kennis en ervaring op dat gebied: de CCP-overheid is waarlijk een demonisch legioen dat God haat en zich tegen Hem verzet, een legioen dat slechtheid en geweld propageert, en in onderdrukking leven door het satanische regime verschilt in geen enkel opzicht van leven in een menselijke hel. Tegelijkertijd had ik in het werkkamp met mijn eigen ogen de gemeenheid aanschouwd van allerlei soorten mensen: de weerzinwekkende gezichten van die opportunistische slangen met hun gladde praatjes die zich inlikten bij de hoofdbewaarders, de duivelse gezichten van gruwelijk gewelddadige lui die herrie schopten door de zwakken te jennen, en ga zo maar door. Ik was nog niet aan het volwassen leven begonnen, maar tijdens dat jaar in de gevangenis zag ik uiteindelijk duidelijk de verdorvenheid van de mensheid. Ik was getuige van de verraderlijkheid in het hart van mensen en besefte hoe sinister de menselijke wereld kon zijn. Ook leerde ik onderscheid te maken tussen positief en negatief, zwart en wit, juist en verkeerd, goed en slecht, en tussen wat geweldig is en wat verachtelijk is. Ik zag duidelijk dat Satan lelijk, slecht en wreed is, en dat alleen God het symbool is van heiligheid en rechtvaardigheid. Alleen God symboliseert schoonheid en goedheid; alleen God is liefde en redding. Omdat ik in het oog werd gehouden en werd beschermd door God, was dat onvergetelijke jaar heel snel om voor mij. Als ik nu terugkijk, denk ik dat ik gedurende dat jaar gevangenisleven fysiek soms wel heb geleden, maar dat God Zijn woorden gebruikte om me te leiden en voor te gaan, waardoor Hij mijn leven in staat stelde te rijpen. Dit lijden en deze beproeving is Gods speciale zegen voor mij. Dank zij Almachtige God!
Rampen zoals oorlogen en pandemieën komen vaak voor over de hele wereld. Hoe kunnen we de terugkeer van de Heer verwelkomen en Gods bescherming krijgen tijdens rampen? Neem deel aan onze gebedsbijeenkomst om de weg te vinden.