Gods liefde kent geen grenzen
Ik heb erg veel ellende meegemaakt in dit leven. Ik was pas enkele jaren getrouwd toen mijn man overleed en vanaf dat moment rustte de zware last van de zorg voor het gezin helemaal op mijn schouders. Ik had een klein kind en het leven was zwaar. Ik was altijd het doelwit van de spot en minachting van anderen, zwak en weerloos. Ik waste elke dag mijn gezicht met mijn tranen en had het gevoel dat het leven in deze wereld gewoon te zwaar was. Terwijl ik me overgaf aan diepe wanhoop en pessimisme, deelde een zuster het evangelie van het werk van Almachtige God van de laatste dagen met me. Mijn hart was vol warmte toen ik deze woorden van Almachtige God las: “Als je vermoeid bent en als je iets begint te voelen van de troosteloze verlatenheid van deze wereld, wees dan niet verloren, huil dan niet. Almachtige God, de Wachter, zal je komst op elk moment omarmen” (Het Woord, Deel I, De verschijning en het werk van God, Wat het betekent om een echt persoon te zijn). God riep me als een liefhebbende moeder en ik had het gevoel dat ik eindelijk mijn thuis, mijn steun en de rustplaats voor mijn geest had gevonden. Sindsdien las ik elke dag Gods woorden en ik ontdekte dat God de bron is van alle leven, dat God het lot van ieder mens beheerst en dat Almachtige God de enige toeverlaat en redding van de mensheid is. Om meer waarheden te begrijpen, nam ik actief deel aan kerkbijeenkomsten en ik zag dat de broeders en zusters in De Kerk van Almachtige God allemaal eenvoudig en openhartig met elkaar omgingen. Als ik bij hen was, voelde ik een diep gevoel van bevrijding in mijn hart en ik ervoer een geluk en vreugde die ik nooit eerder had gevoeld in de wereld. Daarom raakte ik vol vertrouwen en hoop voor mijn toekomst. Ik begon mijn plicht in de kerk te doen om Gods liefde te vergoeden. Tot mijn verbazing staat de CCP-overheid echter niet toe dat iemand in de ware God gelooft of het juiste pad volgt en alleen vanwege mijn geloof werd ik op wrede en onmenselijke wijze door de CCP-overheid gevangengenomen en vervolgd.
Op een middag in december 2009 deed ik thuis de was toen plotseling vijf of zes agenten in burger mijn erf op stormden. Een van hen schreeuwde: “We zijn van het rechercheteam dat speciaal belast is met het aanpakken van gelovigen in Almachtige God!” Voor ik van de schrik bekomen was, begonnen ze als een bende dieven alles in mijn huis overhoop te halen. Ze doorzochten mijn huis vanbinnen en vanbuiten, en namen enkele boeken over het geloof in God, een dvd-speler en twee cd-spelers die ze hadden gevonden in beslag. Toen namen ze me mee naar een politieauto en brachten me naar het politiebureau. Onderweg dacht ik aan hoe de broeders en zusters hadden beschreven dat ze waren gearresteerd en op wrede wijze gemarteld door de politie en mijn hart bonsde in mijn keel van angst. In mijn wanhoop bad ik dringend tot God: “O, Almachtige God! Ik voel me nu zo zwak. Ik ben zo bang om gemarteld te worden. Alstublieft, geef me vertrouwen en kracht, en verjaag mijn angst.” Nadat ik had gebeden, dacht ik aan twee passages in Gods woorden: “De machthebbers zien er misschien wreed uit aan de buitenkant, maar wees niet bang want dit is zo omdat jullie weinig geloof hebben. Zo lang jullie geloof groeit, zal niets te moeilijk zijn” (Het Woord, Deel I, De verschijning en het werk van God, Uitspraken van Christus aan het begin, hfst. 75). “In al mijn plannen fungeert de grote rode draak als mijn contrast, als mijn vijand, en ook als mijn dienaar; derhalve heb ik mijn ‘eisen’ aan hem nooit laten verslappen” (Het Woord, Deel I, De verschijning en het werk van God, Gods woorden aan het hele universum, hfst. 29). Toen ik nadacht over Gods woorden, kwam het me voor dat ik bang was voor de wrede martelingen van Satan omdat ik niet het ware geloof in God had. Satan is in feite een aangever die dienstbaar is aan Gods werk, dacht ik. Hoe woest en wreed hij ook is, hij is toch in Gods handen en hij kan niet anders dan Gods orkestraties en regelingen gehoorzamen. Bovendien, hoe woester en wreder Satan is, hoe meer ik moet vertrouwen op mijn geloof om te getuigen voor God. Op dat cruciale moment mag ik me niet laten ontmoedigen door Satans despotische macht, maar moet ik steunen op het vertrouwen en de kracht die God me geeft om Satan te verslaan. Toen ik dat dacht, was ik niet meer zo bang.
Toen we op het politiebureau aankwamen, deden twee agenten me zonder iets te zeggen handboeien om, en schopten en duwden me naar de eerste verdieping waar ze me toesnauwden: “We hebben een ‘speciale behandeling’ waar mensen als jij van kunnen genieten!” Ik wist in mijn hart dat deze ‘speciale behandeling’ martelen betekende. Op dat ogenblik bleef ik in mijn hart tot God bidden en ik durfde God geen moment te verlaten uit angst dat ik Zijn zorg en bescherming zou verliezen en zou worden misleid door Satans sluwe listen. Toen ik in de verhoorkamer kwam, zei een van de agenten dat ik moest knielen. Toen ik dat niet deed, gaf hij me een gemene trap in de knieholte en zonder het te willen, viel ik met een klap op mijn knieën. Toen gingen ze om me heen staan en begonnen me te slaan en te schoppen tot het me begon te duizelen, mijn blik wazig werd en het bloed uit mijn neus en mond stroomde. Maar ze waren nog niet klaar met me. Ze lieten me op de grond zitten en zetten een stoel voor me neer. Een van de agenten begon me hard op de rug te slaan en bij elke klap sloegen mijn gezicht en hoofd tegen de stoel. Mijn hoofd duizelde en de pijn was ondraaglijk. Een van de agenten grijnsde gemeen en zei: “Iemand heeft je al verraden. Als je niet gaat praten, slaan we je dood!” Nadat hij dat had gezegd, sloeg hij me vol op de borst en dat deed zo’n pijn dat ik een tijdje geen adem kreeg. Een andere agent schreeuwde: “Denk je echt dat je een soort Liu Hulan bent? Vroeg of laat slaan we de waarheid wel uit je!” De groep politiemannen martelden me op allerlei manieren en hielden pas op toen ze moe werden. Net toen ik dacht dat ik even adempauze kreeg, kwam er een politieman van in de vijftig die me probeerde te misleiden door zich voor te doen als aardige agent. “Iemand heeft ons verteld dat je een kerkleidster bent. Denk je dat we je nergens van kunnen beschuldigen als je niet praat? We volgen je al een hele tijd en we hebben je alleen gearresteerd omdat we nu genoeg bewijs hebben. Dus begin maar te praten!” Ik schrok toen ik hem dat hoorde zeggen. Ik dacht: kan dat waar zijn? Als er echt iemand een Judas is geweest en me heeft verraden, zouden ze dan niet alles van me weten? Kan ik ermee wegkomen door ze niets te vertellen? Wat moet ik doen? In mijn wanhoop dacht ik aan de woorden van Almachtige God: “Je denkt aan alle genade die je hebt gekregen, alle woorden die je hebt gehoord – zou je tevergeefs naar ze kunnen luisteren? Het maakt niet uit wie wegrent, jij kunt het niet. Anderen geloven niet, maar jij moet wel. Andere mensen laten God in de steek, maar jij moet God hooghouden en van Hem getuigen. Anderen spreken slecht over God, maar jij kan dat niet. Ongeacht hoe onvriendelijk God naar jou is, je moet Hem toch goed behandelen. Je moet Zijn liefde terugbetalen en je moet een geweten hebben, omdat God onschuldig is. Zijn komst naar de aarde vanuit de hemel om te werken onder de mensheid was al een grote vernedering. Hij is heilig zonder iets van smerigheid. Te komen naar een land van vuiligheid – hoeveel vernedering heeft Hij doorstaan? Werken in jullie zelf komt ten goede aan jullie zelf” (Het Woord, Deel I, De verschijning en het werk van God, Het belang van het redden van de afstammelingen van Moab). Elk van Gods woorden dreunde door in mijn verdoofde hart, en mijn geweten voelde zich ernstig terechtgewezen. Ik bedacht hoe ik Almachtige God jarenlang had gevolgd, hoe ik van de eindeloze liefde en warmte van God had genoten, de overvloedige levensvoorziening van God had ontvangen, waarheden had begrepen die door de geschiedenis heen niemand had kunnen begrijpen, de betekenis en waarde van het leven had beseft en mezelf had bevrijd van mijn vorige sombere leven van pijn, troosteloosheid en wanhoop. God had me zoveel geweldige liefde gegeven – hoe kon ik dat vergeten? Hoe kon ik ten einde raad zijn en zelfs overwegen om God te verraden zodra ik hoorde dat iemand anders Hem had verraden? Bij deze gedachten moest ik aan één stuk door huilen en ik haatte mezelf omdat mijn geweten en menselijkheid zo tekortschoten. Als iemand goed voor me was, bedacht ik alle mogelijke manieren om die goedheid te vergoeden. Maar God had me zoveel genade en zoveel zegeningen gegeven en had me zo’n grote verlossing geschonken, en toch bleef mijn geweten verdoofd. Niet alleen was de gedachte om het God te vergoeden niet bij me opgekomen, maar toen ik me in een moeilijke positie bevond, dacht ik er zelfs aan om God te verraden. Ik deed Gods hart zoveel verdriet! Op dat moment voelde ik diep berouw omdat ik had geweifeld. Als iemand anders echt zojuist God had verraden, zou God Zich nu zeker erg verdrietig en gekrenkt voelen en moest ik proberen Gods hart te troosten met mijn eigen trouw. En toch was ik zo egoïstisch en verachtelijk geweest dat ik niet alleen niet aan de kant van God had gestaan, maar had overwogen om God te verraden om mijn treurige en onwaardige leven te rekken. Ik had alleen aan mezelf gedacht zonder geweten of verstand – ik deed Gods hart zoveel verdriet en zorgde dat Hij me zo erg haatte! Vol zelfverwijt en berouw bad ik stil tot God: “O, Almachtige God! Mijn geweten en menselijkheid schieten zo tekort! U heeft mij alleen maar liefde en zegeningen gegeven en toch heb ik u in ruil alleen maar pijn en verdriet gegeven. O, God! Dank u voor uw leiding waardoor u me liet weten wat ik nu moet doen. Nu wil ik u deze keer voldoening geven met een echte daad. Hoe Satan me ook zal kwellen, ik sterf liever dan dat ik nalaat om voor u te getuigen en ik zal u nooit verraden!” De politieman zag hoe ik huilde en dacht dat ik begon te breken, dus hij kwam naar me toe en zei met geveinsde vriendelijkheid: “Vertel ons wat we willen weten. Vertel het ons, dan kun je naar huis.” Ik keek hem strak aan en zei woedend: “Ik zal God nooit verraden!” Toen hij me dat hoorde zeggen, ontstak hij in razernij. Hij begon me in het gezicht te slaan en schreeuwde hysterisch: “Dus je hebt het liever kwaadschiks dan goedschiks, hè? Ik bood je een eervolle uitweg aan, maar dat weigerde je. Denk je dat we je niets kunnen maken? Als je je niet begint te gedragen en alles opbiecht, sluiten we je vijf jaar op in de gevangenis en zal je kind niet naar school mogen.” Ik antwoordde: “Als ik vijf jaar in de gevangenis moet zitten, zal ik dat maar moeten ondergaan. U kunt mijn kind verhinderen om naar school te gaan, maar zijn lot blijft zijn lot. Ik zal me onderwerpen aan Gods soevereiniteit.” De bende duivels werd nog kwader en een van hen greep me bij de kraag en sleurde me naar een betonnen verhoging. Toen lieten ze me op de grond zitten met gestrekte benen. Eén politieman stampte op een van mijn benen terwijl een andere zijn knie in mijn rug duwde en mijn armen ruw naar achteren trok. Ik voelde onmiddellijk een ondraaglijke pijn in mijn armen alsof ze allebei waren gebroken en mijn hoofd schoot onwillekeurig naar voren en sloeg tegen de betonnen verhoging, zodat zich direct een enorme buil vormde. Het was toen hartje winter, er stond een verkillende wind en elke druppel water veranderde in ijs. Toch martelden de agenten me zo dat ik enorm zweette en mijn kleren doorweekt raakten. Toen ze zagen dat ik nog steeds niet toegaf, trokken ze me mijn met katoen gewatteerde jack uit. Ze lieten me op mijn rug op de ijskoude vloer liggen in mijn dunne ondergoed en gingen verder met hun verhoor. Toen ik nog geen van hun vragen wilde beantwoorden, begonnen ze me weer te trappen. Deze bende duivels martelde me tot de avond was gevallen en ze uitgeput waren, maar ze hadden nog steeds niets uit me gekregen. Toen ze gingen eten, dreigden ze: “Als je je mond blijft houden, boeien we je aan een tijgerbank tot je doodvriest!” Vervolgens stormden ze woedend weg. Ik begon bang te worden en dacht bij mezelf: welke martelingen zullen deze wrede agenten me nog meer laten ondergaan? Zal ik het kunnen volhouden? Vooral toen ik dacht aan hun woeste gezichten en hoe ze me hadden gemarteld, voelde ik me nog angstiger en hulpelozer. Ik was bang dat ik de wrede martelingen niet zou kunnen verdragen en God zou verraden. Daarom bleef ik tot God bidden. Op dat moment herinnerde ik me Gods woorden: “Als mensen laffe of bange gedachten hebben, worden ze door Satan in de luren gelegd. Want hij is bang dat we de brug van geloof oversteken om binnen te treden in God” (Het Woord, Deel I, De verschijning en het werk van God, Uitspraken van Christus aan het begin, hfst. 6). Door Gods woorden kon ik weer helder denken en toen wist ik dat ik bang was doordat Satan me had misleid en ik daardoor mijn geloof in God had verloren. Ik besefte ook dat ik zo’n situatie echt moest meemaken om te worden gehard en onderricht, anders zou ik nooit in staat zijn om een waar geloof in God te ontwikkelen. Ik besefte bovendien dat ik niet alleen streed in deze tegenspoed, maar dat ik Almachtige God als onwankelbare toeverlaat had. Ik dacht aan hoe de Israëlieten uit Egypte werden geleid en door de Egyptische soldaten helemaal tot aan de Rode Zee werden opgejaagd. Toen was er geen weg terug meer en ze gehoorzaamden Gods woord en vertrouwden op hun geloof om de Rode Zee over te steken. Tot hun verbazing scheidde God de Rode Zee en veranderde haar in droog land. Ze staken veilig over en ontsnapten aan het gevaar, zodat de Egyptische soldaten ze niet konden achtervolgen en afslachten. De manier waarop ik nu werd geconfronteerd met de wrede martelingen van de CCP-politie was hetzelfde. Zolang ik geloofde en op God vertrouwde, zou ik Satan zeker verslaan! En zo keerde de kracht terug in mijn hart en ik voelde me niet langer bedeesd en bang. Ik sprak in mijn hart een gebed uit tot God: “O, Almachtige God! Ik wil strijd leveren met Satan terwijl ik op u vertrouw en me nooit meer laat ontmoedigen door de despotische macht van de boosaardige politie! Ik zal voor u getuigen!” Op dat moment van gevaar trad God niet alleen op als mijn machtige toeverlaat, maar Hij toonde ook genade en mededogen voor mijn zwakheid. De politie kwam me die avond niet meer verhoren en ik bracht de nacht veilig door.
De volgende morgen vroeg kwamen er meerdere agenten met een moordlustige blik in hun ogen. Ze begonnen me te intimideren en zeiden: “Als je niet meewerkt, zul je ervoor boeten! Dan geven we je een voorproefje van de dood! Je Almachtige God kan je nu niet redden. Al was je Liu Hulan, dan zou je het nog niet volhouden! Denk maar niet dat je het er levend van afbrengt als je nu niet begint te praten.” Toen lieten ze me mijn met katoen gewatteerde jack weer uittrekken en op de ijskoude vloer gaan liggen terwijl ze me verhoorden. Toen ik zag hoe ieder van hen me strak aankeek met een blik vol boosaardigheid, kon ik alleen maar wanhopig God aanroepen en Hem vragen om me standvastig te laten zijn in mijn getuigenis. Toen ze merkten dat ik stil bleef, werden ze woedend van schaamte. Een van de agenten begon me hard op het hoofd te slaan met een ordner tot ik duizelig en versuft was. Terwijl hij me sloeg, schold hij me uit en bedreigde me en zei: “Laten we haar vandaag een voorproefje van de galg geven. Waar zit haar zoon op school? Informeer het schoolhoofd en breng haar zoon hier. Ze zal wensen dat ze dood was.” Vervolgens ondervroegen ze me over dingen die ze bij me thuis hadden gevonden, maar omdat ze niet tevreden waren met mijn antwoorden, sloegen ze met de ordner tegen mijn mond tot het bloed uit mijn mondhoeken sijpelde. Toen deelden ze harde klappen uit over mijn hele lichaam en hielden pas op toen ze moe werden. Op dat moment kwam een agent en zag dat ik geen bekentenis had afgelegd. Vier of vijf van hen kwamen vervolgens naar me toe en maakten mijn handboeien los. Toen boeiden ze mijn handen weer op mijn rug. Ze lieten me met gestrekte benen voor een groot bureau zitten met mijn hoofd ter hoogte van de rand van het bureau. Als ze vonden dat mijn benen niet recht genoeg lagen, stampten ze erop en duwden mijn schouders omlaag. Ze hielden een hele tijd mijn armen en handboeien achter me omhoog en lieten me doodstil zitten in de houding die ze me hadden opgedragen. Als ik vooroverboog, sloeg ik met mijn hoofd tegen het bureau. Als ik naar links, rechts of achteren bewoog, werd ik hard gestraft. Door deze verfoeilijke tactiek had ik zoveel pijn dat ik alleen maar dood wilde en ik slaakte de ene bloedstollende kreet na de andere. Pas toen ze zagen dat ik de dood nabij was, lieten ze me los en mocht ik plat op de grond liggen. Even later begon die bende onmenselijke duivels me opnieuw te martelen en toe te takelen. Vier of vijf agenten stonden op mijn benen en armen, zodat ik me niet kon bewegen. Toen hielden ze mijn neus dicht en knepen mijn wangen samen, zodat ik mijn mond opendeed, en goten er zonder ophouden koud water in. In ademnood spartelde ik wanhopig, maar ze lieten me nog steeds niet los en ik verloor langzaam het bewustzijn. Ik weet niet hoelang ik buiten kennis was, maar ik werd opeens wakker, stikkend in het water, en begon hevig te hoesten. Het water kwam uit mijn mond, mijn neus en mijn oren en ik had het benauwd op de borst. Ik zag alleen volslagen duisternis om me heen en het was alsof mijn ogen uit hun kassen puilden. Ik had het zo benauwd dat ik alleen kon uitademen en niet inademen. Ik zag niets en had het gevoel dat de dood gauw zou komen. Net toen mijn leven aan een zijden draad hing, kreeg ik plotseling weer een hevige aanval van hoesten en stuiptrekkingen en kon ik wat water uitspugen. Daarna voelde ik me iets beter. Een van de politiemannen trok me aan mijn haar in een zittende houding en rukte ruw aan mijn handboeien. Toen liet hij een van zijn ondergeschikten een stroomstootwapen halen om op me te gebruiken. Toen de ondergeschikte terugkwam, zei hij tot mijn verbazing: “Ik kon er maar vier vinden. Twee ervan doen het niet en de andere twee moeten worden opgeladen.” Toen hij dat hoorde, brulde de agent van woede: “Je kunt ook helemaal niets! Haal water met chilipeper!” In mijn hart bad ik onophoudelijk tot God en vroeg Hem om me te beschermen, zodat ik alle wrede martelingen die de agenten me lieten ondergaan, kon overwinnen. Op dat moment gebeurde er iets onverwachts. Een van de agenten zei: “Het wordt te veel. We hebben haar te erg gemarteld. Doe dat niet meer.” Toen de politieman dat hoorde, moest hij wel toegeven. Op dat moment bemerkte ik echt Gods soevereiniteit en heerschappij over alle dingen, want het was God die me beschermde en dit respijt gaf. Deze agenten waren echter nog niet bereid om me te laten gaan. Ze boeiden mijn handen op mijn rug, gingen op mijn benen staan en trokken mijn geboeide handen met al hun kracht omhoog. Ik voelde alleen maar een ondraaglijke pijn, alsof mijn armen braken, en ik schreeuwde zonder ophouden. In mijn hart bleef ik Almachtige God aanroepen en zonder het te beseffen flapte ik eruit: “Alma…” Maar toen ging ik onmiddellijk zachter praten en zei slechts: “Ik weet alleen … Ik zal u alles vertellen wat ik weet.” Die bende dacht dat ik ze echt alles wilde vertellen, dus ze maakten me los en brulden: “We zijn professionele rechercheurs. Denk maar niet dat je ons kunt misleiden. Als je je niet gedraagt en ons nu niet alles vertelt wat je weet, vergeet dan maar dat je nog langer zult leven of ooit hiervandaan komt. We zullen je even de tijd geven om erover na te denken!” Ik was ongelooflijk van streek door hun martelingen en dreigementen, en dacht bij mezelf: ik wil hier niet sterven, maar ik wil ook niet God of de kerk verraden. Wat moet ik doen? Wat als ik ze over één broeder of zuster vertel? Maar opeens besefte ik dat ik dat nooit zou kunnen doen. Als ik ze ook maar iets vertelde, zou ik God verraden en mezelf tot een Judas maken. Gekweld door pijn bad ik tot God: “O, God! Wat moet ik doen? Alstublieft, verlicht me en leid me en geef me alstublieft kracht!” Nadat ik had gebeden, dacht ik aan Gods woorden die luiden: “De kerk is mijn hart […]” “Jullie moeten alles opofferen om mijn getuigenis te beschermen. Dit zal het doel van jullie handelingen zijn, vergeet dit niet” (Het Woord, Deel I, De verschijning en het werk van God, Uitspraken van Christus aan het begin, hfst. 41). Ja, dacht ik. De kerk is het hart van God. Als ik een broeder of zuster verraad, breng ik de kerk grote schade toe en dat is iets wat God het meest verdriet doet. Ik mag niets doen wat de kerk benadeelt. God kwam uit de hemel op aarde om te werken om ons te redden en Satan houdt zijn begerige ogen gericht op hen die door God zijn uitverkoren in de vergeefse hoop dat hij met één klap ons allemaal kan vangen en Gods kerk vernietigen. Als ik mijn broeders en zusters verraad, laat ik dan niet toe dat Satans verraderlijke plan slaagt? God is zo goed en alles wat Hij met de mens doet, doet Hij uit liefde. Ik mag Gods hart geen verdriet doen. Ik kan vandaag niets voor God doen, dus ik vraag alleen om te kunnen getuigen om Gods liefde te vergoeden – dat is het enige wat ik kan doen. Toen ik Gods wil had begrepen, bad ik tot God: “O, God! Ik heb geen idee wat voor martelingen ze nog voor me in petto hebben. U weet dat ik zo klein van gestalte ben en vaak bedeesd en bang ben. Maar ik geloof dat u alles in handen heeft en wil in uw aanschijn besluiten om voor u te getuigen, al kost het me mijn eigen leven.” Op dat moment schreeuwde een van de agenten kwaad tegen me: “Heb je er al over nagedacht? Als je je niet gedraagt en ons niet alles vertelt, zorg ik dat je hier vandaag nog zult sterven! Zelfs de almachtige God kan je niet redden!” Ik deed mijn ogen stijf dicht en, vastbesloten om te getuigen ten koste van mijn eigen leven, zei ik geen woord. De agenten knarsetandden van woede, renden op me af, en vernederden en martelden me zonder ophouden zoals ze al eerder hadden gedaan door op me te stampen en me te slaan. Ze sloegen me hard op het hoofd tot het me begon te duizelen. Alles werd me zwart voor de ogen en mijn hoofd voelde alsof het was opengespleten. Langzaamaan begon ik te voelen dat ik mijn ogen niet meer kon bewegen, mijn lichaam werd gevoelloos voor de pijn en ik kon niets meer duidelijk horen. Ik nam alleen nog hun stemmen waar die van ver weg leken te komen. Maar mijn geest was kristalhelder en ik bleef stilletjes deze woorden herhalen: “Ik ben geen Judas. Ik sterf nog liever dan dat ik een Judas word …” Ik heb geen idee hoeveel tijd er verstreek, maar toen ik bijkwam, zag ik dat ik drijfnat was, en vier of vijf agenten zaten om me heen gehurkt alsof ze wilden kijken of ik levend of dood was. Toen ik naar de bende agenten keek, die niet beter waren dan beesten, voelde ik een hevige verontwaardiging in me opkomen. Was dit de ‘Volkspolitie’ die ‘het volk liefhad als haar eigen kinderen’? Waren dit de handhavers van de wet die ‘het recht handhaafden, slechte mensen straften en goede mensen hielpen’? Het waren allemaal gewoon demonen en monsters uit de hel! Op dat moment dacht ik aan een passage uit een preek: “De grote rode draak is uiterst woest en uitzinnig in zijn verzet tegen en aanvallen op God en schaadt Gods uitverkorenen op duivelse en afschuwelijke wijze – dat zijn de feiten. De grote rode draak vervolgt en onderdrukt Gods uitverkorenen. En wat is daarbij zijn doel? Hij wil Gods werk van de laatste dagen volledig uitroeien en Gods terugkeer uitroeien. Dat is de kwaadaardigheid van de grote rode draak en het is het sluwe plan van Satan” (‘Hoe je de natuur en de vergiften van de grote rode draak kunt herkennen’ in ‘Preken en communicatie over het binnengaan in het leven III’). Toen ik in het licht van deze woorden naar de realiteit om me heen keek, zag ik kristalhelder dat de CCP-overheid de belichaming is van Satan en dat zij de boze is die zich vanaf het begin heeft verzet tegen God. Dat is zij, omdat alleen de duivel Satan de waarheid haat, het ware licht vreest en de komst van de ware God teniet wil doen, omdat alleen hij hen die God volgen en het juiste pad bewandelen wreed kan pijnigen en op onmenselijke wijze martelen. God is nu vlees geworden en is gekomen om in zijn hol te werken en Hij heeft deze situatie voor mij teweeggebracht, zodat ik, grondig misleid als ik was, kon beseffen dat het de duivel Satan is die mensen kwaad doet en verslindt, dat er licht is achter zijn duistere heerschappij en dat er een ware God is die over ons waakt en dag en nacht in onze behoeften voorziet. De komst van Almachtige God heeft me waarheid en licht gebracht, heeft me eindelijk het demonische gezicht getoond van de CCP-overheid die zich elke dag voordoet als ‘groot, eervol en juist’, en heeft bij mij een bittere haat tegenover de CCP-overheid opgewekt. Zijn komst heeft me ook de betekenis en waarde laten inzien van het streven naar de waarheid en het zien van het pad van het licht in het leven. Hoe meer ik erover nadacht, hoe beter ik het begreep, en ik voelde een kracht in me opkomen die me hielp om de wrede martelingen van de politie te doorstaan. Mijn fysieke pijn werd ook minder en ik wist diep vanbinnen dat dit God was die me beschermde en hielp om de pogingen van de politie om me met martelingen tot bekentenissen te dwingen te weerstaan.
Ten slotte zagen de agenten in dat ze niets uit me konden krijgen, dus ze legden me ‘verstoring van de openbare orde’ ten laste en brachten me naar het detentiecentrum. De CCP-overheid laat de gevangenen daar werken als machines en dwingt ze om de hele dag non-stop te werken. Ik kreeg elke nacht nog geen schamele vijf uur slaap en was elke dag zo volkomen uitgeput dat het voelde alsof mijn hele lichaam in stukken uit elkaar viel. Desondanks lieten de bewaarders me nooit genoeg eten. Ik kreeg voor elke maaltijd maar twee gestoomde broodjes en wat groente zonder een druppel olie. In de tijd dat ik daar opgesloten was, kwam de politie me meerdere keren ondervragen. De laatste keer dat ze me verhoorden, zeiden ze dat ze me zouden veroordelen tot twee jaar heropvoeding door arbeid. Ik vroeg ze brutaalweg: “Staat er in de staatswet geen bepaling over godsdienstvrijheid? Waarom word ik veroordeeld tot twee jaar heropvoeding door arbeid? Ik ben ziek. Wat moeten mijn kinderen en ouders doen als ik sterf? Als niemand voor ze zorgt, zullen ze verhongeren.” Een politieman van in de vijftig zei streng: “Je zult worden veroordeeld omdat je de staatswet hebt overtreden en het bewijs is onweerlegbaar!” Ik antwoordde: “In God geloven is goed. Ik pleeg geen moorden, ik sticht geen brand, ik doe niets verkeerds. Ik probeer alleen een goed mens te zijn. Dus waarom laat u me niet mijn geloof hebben?” Ze waren woedend van schaamte over mijn antwoord en een van hen kwam naar me toe en sloeg me tegen de grond. Toen dwongen ze me om plat te gaan liggen. Een van hen hield mijn schouders omlaag terwijl een ander mijn benen omlaag hield. Weer een ander stampte hard op mijn gezicht met zijn leren schoenen en verklaarde schaamteloos: “Toevallig is het markt vandaag. We kleden je uit en laten je naakt over de markt paraderen!” Toen hij dat gezegd had, stampte hij hard op mijn onderlichaam en borst. Hij ging met één voet op mijn borst staan en tilde de andere voet dreigend op. Dat deed hij meerdere keren en stampte af en toe op mijn dijen. Mijn broek was kapot door het trappen en ook het kruis was gescheurd. Ik voelde me zo vernederd dat de tranen zonder ophouden uit mijn ogen stroomden en het was alsof ik zou bezwijken. Ik kon het niet verdragen dat ik zo door die duivels werd vernederd. Ik had het gevoel dat dit leven te zwaar was en dat ik liever dood zou zijn. Toen ik me zo vreselijk wanhopig voelde, dacht ik aan Gods woorden die luiden: “[…] de tijd is gekomen dat wij Gods liefde terug moeten betalen. Hoewel we bloot staan aan een grote hoeveelheid spot, laster en vervolging omdat wij het pad van het geloof in God volgen, geloof ik dat dit betekenisvol is. Het is eervol, niet iets om je voor te schamen en hoe dan ook, de zegeningen die we ontvangen zijn allesbehalve schamel” (Het Woord, Deel I, De verschijning en het werk van God, Het pad … (2)). “Gelukkig wie vanwege de gerechtigheid vervolgd worden […]” (Matteüs 5:10). Door Gods woorden werd mijn geheugen meteen opgefrist. Ja, dacht ik. De pijn en vernedering die ik vandaag onderga, hebben grote betekenis en waarde. Ik onderga dit leed omdat ik in God geloof en het juiste pad bewandel, en zodat ik de waarheid en het leven verkrijg. Dit leed is niet beschamend, maar is een zegen van God. Ik begrijp alleen Gods wil niet en als ik deze pijn en vernedering onderga, wil ik sterven om er een eind aan te maken en zie ik Gods liefde of zegeningen helemaal niet meer. Zo moet ik God wel verdriet doen. Toen ik dat dacht, voelde ik dat ik God zoveel verschuldigd was en in stilte nam ik een besluit: hoe erg deze duivels me ook te schande maken en kwellen, ik zal me nooit vernederen voor Satan. Al heb ik nog maar één ademteug over, ik zal hem goed gebruiken en voor God getuigen, en ik zal God absoluut niet teleurstellen. Toen ze me twee dagen en nachten hadden gemarteld, hadden ze nog niets uit me gekregen en stuurden me naar het gemeentelijke detentiecentrum.
In het detentiecentrum dacht ik na over alles wat ik de laatste paar dagen had meegemaakt en langzaamaan begreep ik dat al die vervolging en tegenslag die ik had ondergaan Gods intense liefde en redding voor mij waren. God wilde deze situatie gebruiken om mijn wil en vastbeslotenheid om te lijden te temperen en me te doordringen van waarachtig geloof en liefde, zodat ik kon leren om gehoorzaam te zijn in zo’n benarde situatie en voor Hem te getuigen. Geconfronteerd met Gods liefde herinnerde ik me hoe ik keer op keer zwak en opstandig was geworden toen ik wreed werd gemarteld en ik richtte me vol berouw tot God: “O, Almachtige God! Ik ben zo blind en onwetend. Ik herkende uw liefde en zegeningen niet, maar ik dacht altijd dat lichamelijk lijden iets slechts was. Nu zie ik in dat alles wat me nu overkomt uw zegen is. Hoewel deze zegening in strijd is met mijn eigen noties en het van buitenaf kan lijken of mijn vlees pijn en vernedering ondergaat, is het in werkelijkheid u die mij de kostbaarste schat in het leven schenkt. Het is een getuigenis van uw overwinning op Satan en bovenal is het u die me de meest waarachtige en echte liefde toont. O, God! Ik heb niets om u uw liefde en redding te vergoeden. Ik kan u alleen mijn hart geven en al deze pijn en vernedering ondergaan om voor u te getuigen!”
Het kwam als een complete verrassing toen God een uitweg voor me opende, net toen ik me erop had voorbereid om naar de gevangenis te gaan en God te behagen. Op de dertiende dag in het detentiecentrum liet God mijn zwager de politie uitnodigen en ze geschenken geven, wat hem 3000 yuan kostte. Hij gaf de politie ook 5000 yuan, zodat ze me in afwachting van het proces op borg zouden vrijlaten. Toen ik thuiskwam, zag ik dat het vlees op mijn benen aan het afsterven was doordat de agenten er zo vaak op hadden gestampt. Het was hard en zwart geworden en het kostte me drie maanden om te herstellen. De martelingen die de politie me had laten ondergaan, hadden ook ernstige schade toegebracht aan mijn hersenen en hart, en ik had te kampen met de nawerkingen. Ik onderga nog steeds de kwelling van deze pijn. Zonder Gods bescherming was ik misschien verlamd en bedlegerig geweest, en dat ik nu een normaal leven kan leiden, is geheel te danken aan de grote liefde en bescherming van God.
Toen ik deze vervolging en tegenspoed had ondergaan, zag ik echt in hoe strijdig met God en demonisch het wezen van de CCP-overheid is. Ik zag ook duidelijk in dat zij het kwaad en de onverzoenlijke vijand van God is. Ik koester diep in mijn hart een niet aflatende haat voor haar. Tegelijkertijd kreeg ik een dieper inzicht in Gods liefde dan voorheen en ik begreep dat al het werk dat God in mensen doet, dient om hen te redden en wordt gedaan uit liefde voor hen. Niet alleen toont God Zijn liefde voor ons door genade en zegeningen, maar nog meer door lijden en tegenspoed. Doordat ik standvastig kon blijven gedurende de wrede martelingen en beledigingen die de politie me liet ondergaan en ik het hol van de demonen kon verlaten, leerde ik echt inzien dat dit alles te danken was aan het feit dat de woorden van Almachtige God me vertrouwen en kracht gegeven hadden. Dat was nog meer het geval omdat ik geïnspireerd was door de liefde van Almachtige God, die me in staat stelde om Satan stap voor stap te overwinnen en uit het hol van de demonen te ontsnappen. Dank aan God omdat Hij me liefheeft en me heeft gered, en Almachtige God zij alle glorie en lof!
De bijbelteksten zijn ontleend aan de Nieuwe Bijbelvertaling © 2004/2007 Nederlands Bijbelgenootschap.
Rampen zoals oorlogen en pandemieën komen vaak voor over de hele wereld. Hoe kunnen we de terugkeer van de Heer verwelkomen en Gods bescherming krijgen tijdens rampen? Neem deel aan onze gebedsbijeenkomst om de weg te vinden.