1.1 Over Gods openbaring van Zijn werk tijdens het Tijdperk van de Wet
21. De betekenis, het doel en de fases van Jehova’s werk in Israël in deze tijd waren Zijn werk op de hele aarde in gang te zetten. Dat werk verspreidde zich vanuit Israël als middelpunt gaandeweg naar de heidenvolken. Hij werkt in het hele universum volgens dit beginsel: Hij vestigt een model en breidt het dan uit tot alle mensen in het universum Zijn evangelie hebben ontvangen. De eerste Israëlieten waren de afstammelingen van Noach. Deze mensen werden alleen begiftigd met de adem van Jehova en begrepen genoeg om voor de noodzakelijke levensbehoeften te zorgen. Maar ze wisten niet wat voor God Jehova was, ze kenden Zijn wil voor de mens niet, laat staan hoe zij de Heer van de hele schepping moesten vereren. Wat betreft regels en wetten die ze moesten gehoorzamen,[a] of de vraag of er een taak was die geschapen wezens voor de Schepper moesten verrichten, Adams nakomelingen wisten niets van deze dingen af. Ze wisten alleen dat de man moest zweten en arbeiden om voor zijn gezin te zorgen, en dat de vrouw zich aan haar man moest onderwerpen en het menselijke ras moest voortzetten dat Jehova had geschapen. Met andere woorden, dergelijke mensen, die alleen Jehova’s adem en Zijn leven hadden, wisten niet hoe ze Gods wetten moesten volgen of hoe ze de Heer van de hele schepping moesten behagen. Ze begrepen veel te weinig. Dus ook al was hun hart geenszins verdraaid of bedrieglijk en was er zelden sprake van jaloezie en twist onder hen, toch hadden ze geen kennis of begrip van Jehova, de Heer van de hele schepping. Deze voorouders van de mens wisten alleen de dingen van Jehova te eten en van de dingen van Jehova te genieten. Maar ze wisten Jehova niet te vereren, ze wisten niet dat Jehova die Ene is die ze op hun knieën moesten aanbidden. Dus hoe konden ze Zijn schepselen worden genoemd? Als dat zo is, hoe zit het dan met de woorden: “Jehova is de Heer van de hele schepping” en “Hij schiep de mens zodat de mens Hem kon manifesteren, Hem kon verheerlijken en Hem kon vertegenwoordigen” − zouden die voor niets gesproken zijn? Hoe konden mensen zonder eerbied voor Jehova een getuigenis van Zijn heerlijkheid worden? Hoe konden zij manifestaties van Zijn heerlijkheid worden? Zouden Jehova’s woorden “Ik schiep de mens naar mijn beeld” dan niet een wapen in de handen van Satan, de boze, worden? Zouden deze woorden dan niet een teken van vernedering van Jehova’s schepping van de mens worden? Om die fase van het werk te voltooien, gaf Jehova de mensheid na de schepping geen instructies of leiding meer vanaf de tijd van Adam tot aan die van Noach. Hij begon de Israëlieten, die de nakomelingen van Noach en ook van Adam waren, in feite pas te leiden nadat de zondvloed de wereld had verwoest. Zijn werk en woorden in Israël gaven leiding aan het hele volk van Israël terwijl zij over het land Israël waren verspreid. Daarbij werd de mensheid getoond dat Jehova niet alleen de mens adem kon inblazen, zodat hij leven van Hem mocht ontvangen en uit het stof kon opstaan tot een geschapen menselijk wezen, maar dat Hij de mensheid ook kon verbranden en vervloeken, en de mensheid met Zijn roede kon besturen. Ze zagen ook dat Jehova leiding kon geven aan het leven van de mens op aarde, en onder de mensheid kon spreken en werken overeenkomstig de uren van de dag en van de nacht. Hij deed het werk alleen zodat Zijn schepselen konden weten dat de mens uit het stof kwam, door Hem opgepikt. Hij wilde ze bovendien doen inzien dat ze door Hem waren geformeerd. Niet alleen dat, maar het werk dat Hij in Israël begon, was bedoeld zodat andere volken en naties (die in feite niet apart van Israël stonden maar aftakkingen van de Israëlieten waren, en toch van Adam en Eva afstamden) het evangelie van Jehova van Israël konden ontvangen. Zo zouden alle geschapen wezens in het universum in staat zijn om Jehova te vereren en Hem hoog te achten. Was Jehova Zijn werk niet in Israël begonnen, maar had Hij de mensheid na de schepping zorgeloos op de aarde laten leven, dan zou de mens, wegens zijn fysieke natuur (natuur wil zeggen dat de mens nooit kan weten wat hij niet ziet, oftewel dat hij niet zou weten dat Jehova de mensheid had geschapen, laat staan waarom Hij dat deed), nooit weten dat Jehova de mensheid had geschapen of dat Hij de Heer van de hele schepping is. Als Jehova de mens had geschapen, hem op de aarde had geplaatst, Zijn handen vervolgens simpelweg afstofte en vertrok, in plaats van enige tijd onder de mensheid te blijven om ze van leiding te voorzien, dan zou de hele mensheid tot niets zijn vervallen. Zelfs de hemel en aarde en de legio andere dingen die Hij had gemaakt, plus de hele mensheid, zouden tot niets zijn vervallen en bovendien door Satan vertrapt. In dat geval zou Jehova’s wens dat “Hij op de aarde, in het midden van Zijn schepping, een plaats zou hebben om te staan, een heilige plaats”, in duigen zijn gevallen. En dus bleef Hij na de schepping van de mensheid in hun midden om ze in hun leven te leiden en vanuit hun midden tot hen te spreken. Dit alles deed Hij om Zijn wens te vervullen en Zijn plan te verwezenlijken.
Het Woord, Deel I, De verschijning en het werk van God, Het werk in het Tijdperk van de Wet
22. Tijdens het Tijdperk van de Wet zette Jehova veel geboden uiteen aan Mozes, die hij moest doorgeven aan de Israëlieten die hem uit Egypte volgden. Deze geboden gaf Jehova aan de Israëlieten en hadden geen betrekking op de Egyptenaren. Ze waren bedoeld om de Israëlieten in het gareel te houden. Hij stelde met de geboden eisen aan hen. Of ze de Sabbat in acht namen, of ze hun ouders eerden, of ze afgoden vereerden en zo voort: op basis van deze beginselen werden ze zondig of rechtvaardig geacht. Sommigen onder hen werden door Jehova’s vuur getroffen, sommigen werden tot de dood toe gestenigd en sommigen ontvingen Jehova’s zegen. Dat hing ervan af of ze deze geboden al dan niet gehoorzaamden. Zij die de Sabbat niet in acht namen, werden gestenigd. Priesters die de Sabbat niet in acht namen, werden door Jehova’s vuur getroffen. Zij die hun ouders niet eerden, werden eveneens gestenigd. Dit werd allemaal door Jehova bevolen. Jehova stelde Zijn geboden en wetten in zodat de mensen naar Zijn woord zouden luisteren en het gehoorzamen, en niet tegen Hem zouden rebelleren terwijl Hij ze leiding gaf in hun leven. Hij gebruikte deze wetten om het pasgeboren menselijke ras onder controle te houden, zodat Hij het fundament voor Zijn toekomstige werk beter kon leggen. En zo werd het eerste tijdperk, op basis van het werk dat Jehova deed, het Tijdperk van de Wet genoemd.
Het Woord, Deel I, De verschijning en het werk van God, Het werk in het Tijdperk van de Wet
23. Tijdens het Tijdperk van de Wet werd het werk van het leiden van de mensheid uitgevoerd onder de naam Jehova, en de eerste fase van het werk werd op aarde geïnitieerd. In deze fase bestond het werk uit de bouw van de tempel en het altaar en het leiden van het volk Israël en het werken in hun midden door middel van de wet. Door het volk Israël te leiden, legde Hij een basis voor Zijn werk op aarde. Vanuit deze basis breidde Hij Zijn werk verder uit dan Israël, dat wil zeggen: Hij breidde Zijn werk uit vanuit Israël, zodat latere geslachten geleidelijk te weten kwamen dat Jehova God was, en dat Jehova de Schepper van hemel en aarde en alle dingen was, en dat Jehova alle levende wezens geschapen heeft. Hij verspreidde Zijn werk door het volk Israël heen, hen voorbij. Het land Israël was de eerste heilige plaats van Jehova’s werk op aarde, en het was het land Israël waar God het eerst te werk ging op aarde. Dat was het werk van het Tijdperk van de Wet.
Het Woord, Deel I, De verschijning en het werk van God, De visie van Gods werk (3)
24. Toen God begon met het officiële werk van zijn managementplan, legde Hij veel regels vast die opgevolgd moeten worden door de mens. Deze regels waren om de mens het normale leven van de mens op aarde te kunnen laten leiden, een normaal leven van de mens dat niet te scheiden is van God en Zijn leiding. God vertelde de mens eerst hoe hij altaren moest maken, hoe hij de altaren moest opstellen. Daarna vertelde Hij de mens hoe hij een offer moest brengen en stelde Hij vast hoe de mens moest leven – waar hij in het leven op moest letten, waaraan hij zich moest houden, wat hij wel en niet moest doen. Wat God de mens oplegde was allesomvattend en met deze gewoonten, voorschriften en principes standaardiseerde Hij het gedrag van mensen, leidde Hij hun leven, leidde Hij hun inwijding in de wetten van God, leidde Hij hen naar het altaar van God, begeleidde Hij hen in het hebben van een leven te midden van alles wat God had gemaakt voor de mens die vervuld was van orde, regelmaat en matiging. God gebruikte deze eenvoudige voorschriften en principes voor het eerst om grenzen te stellen aan de mens, zodat de mens op aarde een normaal leven zou hebben van aanbidding van God, een normaal mensenleven zou hebben. Dat is de specifieke inhoud van het begin van Zijn zesduizend jaar durende managementplan. De voorschriften en regels behandelen een zeer brede inhoud, zij zijn de details van Gods sturing van de mensheid tijdens het Tijdperk van de Wet, ze moesten geaccepteerd en opgevolgd worden door de mensen die vóór het Tijdperk van de Wet kwamen. Zij zijn een verslag van het door God tijdens het Tijdperk van de Wet uitgevoerde werk en zij zijn het ware bewijs van Gods leiderschap en sturing van de gehele mensheid.
Het Woord, Deel II, Over het kennen van God, Gods werk, Gods gezindheid en God Zelf II
25. Jehova schiep de mensheid, dat wil zeggen, Hij schiep de voorouders van de mensheid, Eva en Adam, maar Hij schonk hun verder niet méér intellect of wijsheid. Hoewel ze al op aarde leefden, begrepen ze bijna niets. En dus was Jehova’s werk om de mensheid te scheppen maar voor de helft gedaan, en verre van voltooid. Hij had alleen een model van de mens uit klei gevormd en het Zijn adem gegeven, maar zonder de mens genoeg bereidheid te geven om Hem te eren. In het begin was de mens niet van zins om Hem te vereren of vrezen. De mens wist alleen hoe hij naar Zijn woorden moest luisteren, maar wist niets van de basiskennis voor het leven op aarde en van de normale leefregels voor de mens. En dus, hoewel Jehova man en vrouw schiep en het project van zeven dagen voltooide, voltooide Hij geenszins de schepping van de mens, want deze mens was slechts een omhulsel, en miste de realiteit van het menszijn. De mens wist alleen dat het Jehova was die de mensheid had geschapen, maar had niet het geringste idee hoe hij zich aan de woorden of wetten van Jehova moest houden. En dus was Jehova’s werk nog lang niet gedaan na het ontstaan van de mens. Hij moest de mensen nog steeds bij de hand nemen om voor Zijn aangezicht te komen, opdat zij samen op aarde zouden kunnen leven en Hem zouden kunnen vereren, en opdat zij onder Zijn leiding het juiste levenspad van normale mensen op aarde zouden kunnen bewandelen. Alleen op deze manier was het werk dat hoofdzakelijk onder Jehova’s naam was uitgevoerd, volledig voltooid; dat wil zeggen, alleen op deze manier was Jehova’s werk van de schepping van de wereld volledig uitgevoerd. Zodoende moest hij, nadat hij de mensheid had geschapen, het leven van de mensheid op aarde duizenden jaren begeleiden, opdat de mensheid Zijn decreten en wetten kon naleven en kon deelnemen aan alle activiteiten die horen bij een normaal aards mensenleven. Dan pas was Jehova’s werk volledig voltooid.
Het Woord, Deel I, De verschijning en het werk van God, De visie van Gods werk (3)
26. Vóór de tweeduizend jaar waarin Jehova Zijn werk deed, was de mens onwetend. Bijna de hele mensheid was verdorven geworden, totdat zij, vóór de verwoesting van de wereld door de zondvloed, een dieptepunt in losbandigheid en verderf hadden bereikt. In hun hart was geen plaats voor Jehova en al helemaal geen plaats voor Zijn wegen. Zij hebben het werk dat Jehova zou gaan doen nooit begrepen. Ze hadden geen verstand en nog minder kennis. Ze waren als een machine die ademt, totaal onwetend wat de mens, God, de wereld, het leven en dergelijke betreft. Op aarde gaven ze aan veel verleidingen toe, zoals de slang, en zeiden veel dingen die aanstootgevend waren voor Jehova. Maar omdat ze onwetend waren, tuchtigde of disciplineerde Jehova ze niet. Pas na de zondvloed, toen Noach 601 jaar oud was, verscheen Jehova formeel aan Noach en leidde Hij hem en zijn familie. Hij leidde de vogels en de dieren die de zondvloed hadden overleefd, samen met Noach en zijn nakomelingen, tot het einde van het Tijdperk van de Wet, al met al 2500 jaar. Hij werkte formeel in totaal 2000 jaar in Israël en 500 jaar tegelijkertijd in Israël en daarbuiten, wat samen 2500 jaar oplevert. In die periode instrueerde Hij de Israëlieten dat ze Jehova moesten dienen door een tempel te bouwen, priestergewaden aan te trekken en blootsvoets de tempel in te gaan bij het ochtendgloren. Anders zouden hun schoenen de tempel bezoedelen en zou er een verterend vuur vanaf de top van de tempel op hen neerkomen. Ze voerden hun taken uit en onderwierpen zich aan Jehova’s plannen. Ze baden tot Jehova in de tempel en nadat ze Jehova’s openbaring hadden ontvangen, dat wil zeggen nadat Jehova had gesproken, leidden zij de menigten en leerden zij hun dat ze eerbied moesten tonen jegens Jehova, hun God. En Jehova zei dat ze een tempel en een altaar moesten bouwen. Ze moesten op de door Jehova aangewezen tijd, dat wil zeggen op het Pascha, pasgeboren kalveren en lammeren bereiden en op het altaar plaatsen als slachtoffer om Jehova te dienen. Dat hield hen in het gareel en zorgde voor eerbied in hun hart voor Jehova. Hun loyaliteit aan Jehova werd afgemeten aan hun gehoorzaamheid aan deze wet. Jehova stelde ook de Sabbatdag voor hen in, de zevende dag van Zijn schepping. De dag na de Sabbat maakte Hij de eerste dag, een dag om Jehova te loven, offers aan Hem te brengen en muziek voor Hem te maken. Op deze dag riep Jehova alle priesters bijeen om de offers op het altaar onder het volk te verdelen en te laten nuttigen. Zo konden ze van de offers op Jehova’s altaar genieten. En Jehova zei dat ze gezegend waren, dat ze een deel met Hem deelden en dat ze Zijn uitverkoren volk waren (wat Jehova’s verbond met de Israëlieten was). Daarom zegt het volk van Israël tot op de dag van vandaag, dat Jehova alleen hun God is en niet de God van andere volken.
Het Woord, Deel I, De verschijning en het werk van God, Het werk in het Tijdperk van de Wet
27. Hoewel Jehova veel woorden sprak en veel werk deed, leidde Hij het volk enkel op een positieve manier. Hij leerde dit onwetende volk hoe ze menselijk moesten zijn, hoe ze moesten leven, hoe ze Jehova’s wegen moesten begrijpen. Het werk dat Hij deed, was er grotendeels op gericht het volk aan te zetten om Zijn wegen in acht te nemen en Zijn wetten te volgen. Het werk vond plaats bij mensen die oppervlakkig verdorven waren. Het ging niet zo ver dat hun gezindheid of vooruitgang in het leven een transformatie onderging. Hij gebruikte de wetten alleen om het volk onder controle te houden. Jehova was voor de Israëlieten in die tijd slechts een God in de tempel, een God in de hemelen. Hij was een wolkkolom, een vuurkolom. Jehova eiste alleen van hen dat ze Zijn wetten en geboden − men zou zelfs kunnen zeggen ‘regels’ − zouden gehoorzamen. Jehova was er immers niet op uit om hen te transformeren, maar om hen meer dingen te geven die de mens zou moeten hebben, om hen uit Zijn eigen mond te instrueren, want na zijn schepping had de mens niets over wat hij zou moeten bezitten. En zo gaf Jehova de mensen de dingen die ze voor hun leven op aarde zouden moeten bezitten. Zo zorgde Hij ervoor dat de mensen die Hij leiding gaf hun voorouders, Adam en Eva, voorbijstreefden, want wat Jehova hen gaf, overtrof wat Hij Adam en Eva in het begin had gegeven. Toch was het werk van Jehova in Israël alleen bedoeld om de mensheid te leiden en hun Schepper te doen herkennen. Hij overwon of transformeerde ze niet, maar leidde ze alleen. Daar komt Jehova’s werk in het Tijdperk van de Wet op neer. Dat is de achtergrond, het ware verhaal, de essentie van Zijn werk in het hele land Israël, alsmede het begin van Zijn zesduizend jaar werk, om de mensheid onder het bestuur van Jehova’s hand te houden. Hieruit kwam meer werk in Zijn managementplan van zesduizend jaar voort.
Het Woord, Deel I, De verschijning en het werk van God, Het werk in het Tijdperk van de Wet
Voetnoot:
a. De oorspronkelijk tekst bevat niet de zin “die ze moesten gehoorzamen.”