Werk en intrede (5)
Vandaag weten jullie allemaal dat God mensen op het juiste levenspad leidt, dat Hij de mens naar de volgende stap in een ander tijdperk leidt, dat Hij de mens leidt om boven dit duistere oude tijdperk uit te stijgen, buiten het vlees, weg van de verdrukking van de machten van de duisternis en de invloed van Satan, zodat iedere persoon in een wereld van vrijheid kan leven. Omwille van een prachtige morgen en opdat mensen vastberadener in hun stappen mogen zijn morgen, plant de Geest van God alles voor de mens, en opdat de mens meer kan genieten, stopt God alle moeite in het vlees om het pad voor de mens uit te bereiden en de komst van de dag te bespoedigen waarnaar de mens verlangt. Hopelijk kunnen jullie dit prachtige moment allemaal koesteren; het is geen sinecure om samen te komen met God. Hoewel jullie Hem nooit hebben gekend, zijn jullie al lang met Hem samen. Kon iedereen deze prachtige doch vluchtige dagen maar voor altijd gedenken en ze hun gekoesterde bezit op aarde maken. Gods werk is al lang geleden aan de mens geopenbaard – maar omdat het hart van mensen te gecompliceerd is en omdat ze er nooit enige interesse in hebben gehad, is Gods werk stil blijven staan op het oorspronkelijke fundament ervan. Hun gedachten, opvattingen en mentale kijk blijven, naar het lijkt, achterhaald, zozeer zelfs dat de mentale kijk van velen van hen lijkt op die van de primitieven uit tijden van weleer en geen greintje veranderd is. Daarom zijn mensen nog steeds van hun stuk en is het werk dat God doet onduidelijk voor hen. Het is voor hen nog onduidelijker wat zij doen en waar zij moeten binnengaan. Deze dingen zorgen voor enorme moeilijkheden voor Gods werk en verhinderen dat het leven van mensen ooit voorwaarts kan gaan. Vanwege het wezen van de mensen en hun ondermaatse kaliber, zijn ze fundamenteel niet in staat om Gods werk te bevatten en kunnen ze die dingen nooit als belangrijk behandelen. Als jullie vooruitgang wensen in je leven, moeten jullie aandacht gaan schenken aan de details van jullie bestaan en elk aspect vatten om jullie intrede in het leven te bepalen, jullie hart allemaal grondig transformeren en de problemen oplossen van de leegte in jullie hart en een schraal en somber bestaan die jullie teisteren, zodat jullie allemaal van binnenuit hernieuwd worden en werkelijk van een leven genieten dat verheven, transcendent en vrij is. Het doel is dat jullie allemaal tot leven kunnen komen, in jullie geest opgewekt worden en op een levend wezen gaan lijken. Van alle broeders en zusters met wie jullie in contact komen, is er maar zelden iemand die levendig en fris is. Ze lijken allemaal op aapmensen uit de oudheid, onnozel en achterlijk, kennelijk zonder enig vooruitzicht op ontwikkeling. Erger nog, de broeders en zusters met wie ik in contact ben gekomen, zijn zo lomp en barbaars als wilde bergbewoners geweest. Ze kennen vrijwel geen manieren en weten al helemaal niet hoe ze zich netjes moeten gedragen. Er zijn veel jonge zusters die er weliswaar intelligent en knap uitzien en de schoonheid van een bloem hebben, maar zich in een ‘alternatieve’ stijl presenteren. Het haar van een zuster[a] bedekt haar hele gezicht, zodat haar ogen niet te zien zijn. Hoewel haar gelaatstrekken netjes en fatsoenlijk zijn, is haar haarstijl afschuwelijk, ze straalt daarmee iets vreemds uit, alsof ze de grootste crimineel in een jeugdgevangenis is. Haar glinsterende, stralende ogen zijn als smaragden in water en lijken door haar kleding en haardracht net twee lantaarns die je plotseling in een pikdonkere nacht ontwaart, flikkerend met een oogverblindende felheid die het hart van mensen angst aanjaagt, terwijl ze ook de indruk geeft dat ze zich opzettelijk voor iemand wil verschuilen. Wanneer ik haar tegenkom, probeert ze altijd ter plekke weg te komen, zoals een moordenaar die net iemand vermoord heeft en voortdurend wegduikt vanwege een enorme vrees om ontdekt te worden; ze lijkt ook op de zwarte Afrikanen[1] die generaties lang slaven zijn geweest en hun hoofd nooit voor anderen kunnen opheffen. Dit spectrum aan gedragingen, tot aan de manier waarop deze mensen zich kleden en verzorgen, zou meerdere maanden werk vergen om te verbeteren.
Het Chinese volk heeft duizenden jaren lang het leven van slaven geleid en dit heeft hun gedachten, opvattingen, leven, taal, gedrag en daden zo ingeperkt dat ze geen greintje vrijheid meer hebben. Enkele duizenden jaren geschiedenis hebben vitale mensen met een geest tot iets gemaakt wat iets van lijken zonder een geest weg heeft. Velen leven er onder het slagersmes van Satan, velen wonen er in huizen als de schuilplaatsen van dieren, velen eten hetzelfde voedsel als ossen of paarden. Velen liggen er gevoelloos en schots en scheef bij in de ‘benedenwereld’. Mensen verschillen qua uiterlijk niet van de primitieve mens, hun rustplaats is als een hel en als gezelschap zijn ze omringd door allerlei vuile demonen en boze geesten. Aan de buitenkant lijken mensen op een hogere ‘diersoort’; in feite leven en wonen ze onder vuile demonen. Zonder iemand om op ze te passen, leven mensen in Satans hinderlaag, verstrikt in zijn werkingen zonder enige uitweg. Men kan niet zeggen dat zij met hun dierbaren samenkomen in een knusse woning en een gelukkig leven leiden dat voldoening geeft, maar wel dat mensen in het dodenrijk wonen en omgaan met demonen en duivels. In feite zijn mensen nog steeds gebonden door Satan, zij wonen waar vuile demonen bijeenkomen en zij worden gemanipuleerd door deze vuile demonen, alsof hun bed een plek voor hun lijk is om op te sluimeren, alsof het een knus nest is. Bij het binnengaan van hun woning is de binnenplaats koud en eenzaam, een kille wind suist door de droge takken. Als je de deur opent naar de ‘woonkamer’, is de kamer pikdonker – je ziet letterlijk geen hand voor ogen. Er valt een klein beetje licht naar binnen door een barst in de deur, wat de kamer een nog mistroostiger en ellendiger gevoel geeft. Van tijd tot tijd zijn er vreemd piepende ratten te horen, alsof ze vrolijk zijn. Alles in de kamer is weerzinwekkend en angstaanjagend, als een huis waarin iemand heeft gewoond die net in de grafkist is gelegd. Het bed, de dekens en het onopvallende kastje in de kamer zijn allemaal met stof bedekt, op de vloer ontbloten een paar krukjes hun tanden en zwaaien met hun klauwen en er hangen spinnenwebben aan de muren. Er staat een spiegel op de tafel met een houten kam ernaast. Je loopt naar de spiegel, pakt een kaars en steekt die aan. Je ziet dat de spiegel met stof is bedekt, wat voor een soort ‘make-up’ in het spiegelbeeld van mensen[b] zorgt, zodat ze eruitzien alsof ze net uit een grafheuvel zijn gekomen. De kam zit vol haren. Al deze dingen zijn oud en grof en lijken pas te zijn gebruikt door iemand die net overleden is. Kijkend naar de kam voelt het alsof er een lijk aan de zijkant ligt. De haren in de kam, waar geen bloed in circuleert, ruiken naar de dood. Een kille wind tocht door de barst in de deur, alsof een geest zich door de barst wurmt om de kamer weer te gaan bewonen. Er heerst een bedrukte kilte in de kamer en plotseling is er een stank als van een rottend lijk, en op dit moment zijn er allerlei dingen te ontwaren die aan de muren hangen, het vuile, stinkende beddengoed op het bed is één chaos, er ligt graan in de hoek, de kast is bedekt met een laag stof, de vloer is bezaaid met takjes en vuil en ga zo maar door – alsof ze pas nog door een dode gebruikt zijn, voorover slingerend, hun tanden knarsend en klauwend in de lucht. Je krijgt er koude rillingen van. Er is nergens een spoor van leven in de kamer, alles is duister en klam, als het dodenrijk en de hel waar God over spreekt. Dit is net de grafheuvel van een mens, met de ongeverfde kast, krukken, raamkozijnen en deuren gehuld in treurige kledij als een stil eerbetoon aan de dode. Mensen leven al tientallen jaren, of diverse eeuwen of zelfs enkele duizenden jaren, in deze benedenwereld, zij gaan vroeg weg en komen pas laat terug. Zij komen uit hun ‘grafheuvel’ zodra het licht wordt, wanneer de hanen kraaien en kijken omhoog naar de lucht en turen omlaag naar de grond, waarna ze met hun bezigheden van de dag beginnen. Wanneer de zon achter de bergen zakt, slepen ze hun vermoeide lichaam terug naar de ‘grafheuvel’; tegen de tijd dat ze hun maag hebben gevuld, schemert het. Nadat ze hun voorbereidingen hebben getroffen om de ‘grafheuvel’ de volgende dag weer te verlaten, doen ze het licht uit, dat lijkt te stralen als fosforescerend vuur. Op dit moment ziet men onder het maanlicht alleen sombere hoopjes als heuveltjes in elke hoek verspreid. Uit de ‘grafheuvels’ weerklinkt af en toe ritmisch snurkgeluid. Mensen liggen allemaal vast te slapen en de vuile demonen en geesten lijken ook allemaal vredig in ruste. Van tijd tot tijd hoort men kraaien in de verte kraaien – het geluid van dit desolate geroep in een rustige en stille nacht als deze doen de rillingen over je rug lopen en je haren overeind staan … Wie weet hoeveel jaren ze in zulke situaties hebben doorgebracht, stervend en opnieuw geboren wordend, wie weet hoe lang ze al in de mensenwereld zijn gebleven waar mensen en geesten zich onder elkaar mengen, en bovendien, wie weet hoe vaak ze de wereld al vaarwel hebben gezegd. In deze hel op aarde leiden mensen een gelukkig leven, alsof ze geen enkele klacht hebben te uiten, want ze zijn al zo lang gewend aan het leven in het dodenrijk. En dus zijn mensen gefascineerd door deze plaats waar vuile demonen huizen, alsof de vuile demonen hun vrienden en collega’s zijn, alsof de wereld van de mens een bende gangsters[2] is – want het oorspronkelijke wezen van de mens is reeds lang zonder enige fluistering verdwenen, zonder een spoor achter te laten. Het uiterlijk van mensen heeft wat weg van een vuile demon; bovendien worden hun daden gemanipuleerd door vuile demonen. Ze zien er vandaag niet anders uit dan vuile demonen, alsof ze door vuile demonen zijn voortgebracht. Bovendien zijn mensen ook uitermate liefdevol en ondersteunend jegens hun voorouders. Niemand weet dat de mensen al zo lang door Satan zijn vertrapt dat zij als gorilla’s in de bergen zijn geworden. Hun bloeddoorlopen ogen hebben een onderzoekende blik en in het zwakke licht dat eruit straalt, is een spoortje dreigende kwaadwilligheid van een vuile demon te bespeuren. Hun gezicht zit vol rimpels, met groeven als de bast van een dennenboom, hun mond steekt naar voren uit, alsof Satan die gevormd heeft, hun oren zijn van binnen en van buiten met viezigheid bedekt, hun rug is gebogen, hun benen hebben moeite om hun lichaam te dragen en hun knokige armen zwaaien ritmisch heen en weer. Ze lijken echt vel over been, maar zijn ook weer zo dik als een beer in de bergen. Van binnen en van buiten zijn ze slonzig verzorgd en gekleed als een aap uit de oudheid – het is alsof deze apen vandaag nog volledig moeten evolueren tot[3] vorm van de moderne mens, zo achterlijk zijn zij!
De mens leeft zij aan zij met de dieren en zij gaan harmonieus met elkaar om, zonder geschillen of verbale onenigheden. De mens is kieskeurig in zijn zorg en aandacht voor de dieren en de dieren bestaan zodat de mens kan overleven, uitdrukkelijk tot zijn nut, zonder enig voordeel voor henzelf en in volledige en totale gehoorzaamheid aan de mens. Het heeft er alle schijn van dat de band tussen mens en dier een nauwe[4] en harmonieuze[5] is – en vuile demonen lijken wel de perfecte combinatie van mens en dier. Dus zijn de mens en de vuile demonen op aarde zelfs nog intiemer en onafscheidelijker. Hoewel de mens niet gelijk is aan de vuile demonen, blijft hij met ze verbonden; intussen weerhouden de vuile demonen de mens niets en ‘wijden’ ze alles wat ze hebben aan hem toe. Mensen huppelen dagelijks rond in het ‘paleis van de koning van de hel’, dartelend in het gezelschap van de ‘koning van de hel’ (hun voorouder) en worden door hem gemanipuleerd, zodat de viezigheid vandaag aan de mensen is vastgekoekt en ze na zo’n lange tijd in het dodenrijk te hebben doorgebracht al lang niet meer de wens koesteren om naar de ‘wereld van de levenden’ terug te keren. Dus zodra ze het licht zien en de eisen van God, Gods karakter en Zijn werk bezien, voelen ze zich nerveus en onrustig, met nog steeds het sterke verlangen om terug te keren naar de benedenwereld en onder geesten te vertoeven. Zij zijn God lang geleden vergeten en dus hebben ze altijd op het kerkhof rondgedoold. Wanneer ik iemand ontmoet, probeer ik met haar te spreken, en dan kom ik er pas achter dat de persoon die voor mij staat helemaal niet menselijk is. Haar haar is onverzorgd, haar gezicht vuil en haar glimlach met blote tanden heeft iets wolfachtigs over zich. Tevens lijkt zij de onbeholpenheid van een geest te hebben die net uit de grafheuvel tevoorschijn is gekomen en een mens uit de wereld van de levenden heeft gezien. Deze persoon probeert haar lippen steeds tot een glimlach te vormen; dat ziet er zowel verraderlijk als sinister uit. Wanneer ze naar mij glimlacht, is het alsof ze iets zeggen wil maar de woorden niet lijkt te kunnen vinden, en dus kan ze alleen maar aan de kant staan met een holle en achterlijke blik. Van achteren gezien, lijkt ze het prototype van de ‘machtige beeltenis van het Chinese werkende volk’; op deze momenten lijkt ze nog weerzinwekkender en roept ze het beeld op van de nakomelingen van de legendarische Yan Huang/Yan Wang van weleer[c] over wie mensen spreken. Wanneer ik haar iets vraag, laat ze haar hoofd zwijgend hangen. Ze doet er heel lang over om te antwoorden en ze is daarbij zeer geremd. Ze kan haar handen niet stilhouden en zuigt op haar twee vingers als een kat. Pas nu besef ik dat de handen van de mens eruitzien alsof ze net in afval hebben zitten wroeten, met gescheurde nagels die zo verkleurd zijn dat je niet zou denken dat ze wit behoren te zijn, ‘slanke’ nagels met een dikke laag vuil. Nog walgelijker is dat de bovenkant van hun handen er als de huid van een pas geplukte kip uitzien. De groeven in hun handen zijn nagenoeg allemaal geïmpregneerd met de prijs van het bloed en zweet van de arbeid van de mens, overal zit iets in wat op vuil lijkt, kennelijk de ‘geur van de grond’ verspreidend om de waarde en lovenswaardigheid van de geest van het lijden van de mensen beter te vertegenwoordigen – zodat deze geest van lijden diep in al de groeven van hun handen is ingebed. Van top tot teen lijkt niets van de kleren die mensen dragen ook maar enigszins op de pels van een dier, maar ze hebben geen flauw benul dat hun waarde, ook al zijn ze nog zo ‘eerbaar’, eigenlijk minder is dan de vacht van een vos – zelfs nog minder dan één pauwenveer, want hun kleren maken ze al zo lang lelijk, dat ze er nog slechter uitzien dan een varken en een hond. Haar veel te kleine topje komt tot halverwege haar rug en haar broekspijpen leggen haar lelijkheid – als de ingewanden van een kip – volop aan het felle zonlicht bloot. Ze zijn kort en dun, alsof ze wil laten zien dat haar voeten al lang niet meer gebonden zijn: grote voeten, niet langer de ‘gouden lotussen van acht centimeter’ uit de oude maatschappij. De kledij van deze persoon is te verwesterd, maar ook te weinig respectvol. Wanneer ik haar ontmoet, is ze altijd verlegen, wordt haar gezicht vuurrood en is ze helemaal niet in staat om haar hoofd op te heffen, alsof ze door vuile demonen is vertrapt en het niet meer kan opbrengen om mensen aan te kijken. Het gezicht van mensen zit onder het stof. Dit stof, dat uit de lucht is gevallen, lijkt heel oneerlijk op het gezicht van mensen te vallen, zodat het eruitziet als mussendons. De ogen van mensen lijken ook op die van een mus: klein en droog, zonder enige fonkeling. Wanneer ze praten, is hun spraak gewoontegetrouw haperend en ontwijkend, weerzinwekkend en walgelijk voor anderen. Toch hemelen velen zulke mensen op als ‘vertegenwoordigers van de natie’. Is dat geen lachertje? God wil mensen veranderen, verlossen, redden uit de grafheuvel van de dood, dat ze mogen ontsnappen aan het leven dat ze leiden in het dodenrijk en in de hel.
Voetnoten:
1. “Zwarte Afrikanen” verwijst naar zwarte mensen die door God werden vervloekt en die generaties lang slaven zijn geweest.
2. “Een bende gangsters” verwijst naar de verdorvenheid van de mens en dat de mensheid geen heilige mensen telt.
3. “Evolueren tot” verwijst naar de “evolutie” van de aapmens naar de huidige vorm van de mensen. Het is satirisch bedoeld: er is in feite niet zoiets als een theorie waarin apen uit de oudheid in menselijke wezens veranderden die rechtop lopen.
4. “Nauwe” wordt spottend gebruikt.
5. “Harmonieuze” wordt spottend gebruikt.
a. In de oorspronkelijke tekst staat “Haar”.
b. In de oorspronkelijke tekst staat “de gezichten van mensen”.
c. “Yan” en “Huang” zijn de namen van twee mythologische keizers die onder de eerste cultuurbrengers van China worden geschaard. “Yan Wang” is de Chinese naam voor de “koning van de hel”. “Yan Huang” en “Yan Wang” klinken vrijwel hetzelfde wanneer ze in het Mandarijn worden uitgesproken.